Niet-religieus genootschap
Donations

Donaties

 

 

St. Vishnuh-Genootschap

 (KvK: 56636814)


Voor inschrijving en donaties kunt U e-mailen naar vishnuh-genootschap@hotmail.com o.v.v. inschrijving lidmaatschap/ donaties.  

 

 


FND. Vishnuh-Society

 (KvK:56636814) 


 For registration and donations, you can e-mail to vishnuh-genootschap@hotmail.com stating membership/donations.

 

  

-Ter bescherming van de originele uitgave
zijn alle op deze site geplaatste boeken van het Vishnuh-Genootschap gecodeerd
weergegeven en ingekort (zie boek “Alleen de Natuur Leeft eeuwig”.)




Zo zegt de leer van “Vishnuh”:
 
“Hoop doet leven ontstaan en het einde des levens is….de
“dood”. De “dood” is moedig en onver­slaanbaar, want hij
vreest niets en niemand,….. zelfs de “dood” vreest hij niet. Daarom
doet de mens er zeer onverstandig aan, indien zij de dood wel zou vrezen, want
de dood is in elk van ons aanwezig. Ieder heeft de dood in zich als
levensgezel. Leven en Dood zijn elementen van het leven die onlosmakelijk aan
elkaar zijn verbonden. Immers; alle natuur­wezens maken deel uit van leven en
dood”.
 
De tocht over de Oceaan had veel levens gekost, zodoende noemde het uitgeweken
Indiaase volk het eiland waar ze aanspoelden “Bali”, dat Sanskriet is
voor “hel c.q. verdoemplaats”, want de mensen konden slechts rouwen
om het grote offer dat zij moesten brengen voor hun nieuwverworven vrijheid.

 

 


DE GUNUNG PENU’LISAN, HET EERSTE KLOOSTER OP BALI;

Op Bali bouwden de Vishnu­ïsten anno 145 hun eerste kloos­ter dicht bij een
berg, die geno­emd is naar de mahapanditòh tulis (Hoge­pries­ter van de
schrijvers­gilde van het Vishnuh-Genoot­schap) die Penu heet­te.
Mahapanditòh Penu liet hiertoe een inscriptie aanbren­gen aan de voet van de
moeder­rots ten westen van dit klooster:

“Ca Ayamah vyapasrayah tarih pandhi Yamanha pengayoman adhibhutam
bhutanam, somadhya ca pranam-agnih cak aphi-vibhu-athma vibuti’s arnisathi
atmakam-vidhana vikarma vivashan lakmi grahena suryaloki vihitam Vishnur
Acyutha ca adhibu­tam, Vishnuh acyutha ca acyut­ha Vishnuh nah”. Vayam
asya Vishnur jnatva na antah rakasya anagha bhavah . Vayam tasya purve
na-kascit bhayam. Vayam asya ekam tyajet, iti bhumitala-lokan ing asmakan dhas
pranasyati. Bhava dhrtih atmakam, asmakan Visno” .
 
 
Betekenis ”Vrij vertaald:
In aanwezigheid van onze stamvader priester Yamanah treden wij op als
beschermer van elk levend wezen en de Baarlijke Natuur. Het daglicht is mijn
getuige, want daglicht is Levens­energie en levensenergie is geest. Leven
ontstaat uit de inwen­dige krach­tbron der Natuur, het levensvuur van elk
schepsel. Het wezen is sterfelijk, maar de Natuur is onfeil­baar, maar wie
Natuur­regels over­treedt, zondigt tegen de Natuur die de schep­per is van al
wat leeft en nog leven zal. Elk schepsel op zich is een indivi­du, maar geza­men­lijk
vormen wij het Na­tuur­volk. Wees uzelf, want Vishnuh is zichzelf en hij zal
altijd zich­zelf blij­ven. Blijf Vishnuh trouw. Wij zijn Vishnuïst en kennen
geen grenzen met betrekking tot het verdedigen van een onschuldig wezen en
voorts zijn wij slechts voor één ding bang,dat is,dat de hemel op onze hoofd
valt.”

 
Zo zegt de leer van “Vishnuh”: 

“De doden­ak­kers liggen vol mensen die dachten dat zij onmis­baar waren
en bijwijlen weten doden niet dat zij in een ijlstoffelijke dimen­sie verke­ren
en dat hun gebeen­te aan het verbleken zijn. Levende wezens zijn opgebouwd uit
stof, zo zal een e­lk zodra de tijd daar is- wederom tot stof overgaan. Een
ieder zal dit lot alleen moeten onder­gaan, de weg van al het vlees (de
dood) is oneindig en uit­zichtloos. Levende wezens zullen toch ooit eens
onherroepelijk tot stof ver­gaan, want stof zijt men en tot stof zal alles
wederkeren. Bedenk dat aan het eind der jaren ieder­een deze weg zelf zal
moeten ervaren of door­staan.”
 
 
In dit boek wordt voorhands kort ingegaan op de beschrijving van het vroegere
Java (JAWI) en andere oude beschavingen op de Archipel. Over het
ontstaan en de ontwikkeling van de ge­hele Archipel zal hier slechts beperkt
blijven tot globale gege­vens, omdat aan Java en andere delen van Nieuw-Indië
elk voor zich een aparte boek is ge­wijd.
 
 
JAVA

Rond 145 n.chr., zette Indi­ase immi­gran­ten voet aan wal op de Indische archi­pel
en hebben de grote gebieden geculti­veerd en ingericht naar Indiaas model. JAVA
is genoemd naar het dorpshoofd (JHANYA-WHI afge­kort JHA-WHI; spreek uit
JAWIE), die met zijn gevolg als eerste van een grote stroom immigranten zich
ves­tigden op dit lange en smalle eiland. Van West naar Oost is dit eiland
doorsne­den door grote en hoge bergen. De pieken van de meeste bergen waren
enorm hoog en bereikten zelfs een hoogte van 3000 tot 5000 meter. De aller­hoogste
Berg werd Shi-maru genoemd. Deze naam is afgeleid naar het volk, dat zich
thuisvoel­de tussen deze actieve vulkaan en geen hinder scheen te onder­vinden
van de erupties van de 200 honderd actie­ve vulkanen.
 
DE STAMNAAM ontstaat……

In India, het land van herkomst, werd de naam van een stam voorafgegaan door de
drie eerste letters van hun hoofdgod, samengevoegd met de plaatsnaam van hun
woon­plaats. De Shi-maru stammen waren van oudsher Shiva aanhan­gers. Zij
verlieten India met medeneming van hun vroege­re goden waaron­der Shiva de
zonnegod. Op de Indische Archipel verander­den zij deze naam in
JHA-Whi’s (Java­nen), geassiocieerd met de naam van hun nieuwe grondge­bied
die ver­noemd is naar hun nieuwe heerser JHANY­A-WHI of afge­kort
JHA-WHI (JAVA). Vanafdien ontstonden de talrijke Ja­vaanse volkeren
op Java die later verspreidt over de archi­pel een nieuw bestaan opbouwden.
 
De Moesson winden be­paalden het klimaat. De westmoes­son (regen
tijd)begon medio december tot midden april en de oostmoesson (droge
tijd)van mei tot oktober. In tegenstelling tot de andere eilanden kwamen daar
geen wervel­winden voor. Vervolgens had Java een zeer rijke fauna van grote
dieren zoals tijgers, bantengs, kroko­dillen, neushoorns en gevleugel­de
diersoorten waren er in alle kleuren, vormen en soorten even­als de over­vloed
van insecten.
 
Het Vishnuh-Genoot­schap telde er 8000 plantensoorten en ook de flora van boom­soorten
die nuttig en zeer kostbaar waren zoals teak, klopoh (kokos), kina,
bamboe. En omdat er op Java grote bergen huis­den ont­stond ten gevolge hiervan
de vier (4) plan­ten gebieden n.l. de zone waar echt alles kan groeien en
gecultiveerd kan worden tot op 600 meter vlak­te, vervolgens de zone voor de
aanwas van koffie, kina, en thee. Deze tweede vlakte kenmerkt zich van de
andere waarvan de lucht koeler is en derhalve zeer geschikt voor de hierboven
genoemde gewassen.
 
De derde zone is een steppe, een uitge­strekte grasvlakte en de vierde zone is
een alpinezone waar ijzerhoutboomsoorten groei­den, dit waren erg kostbare hout­soorten
toendertijd, evenals de Ja­vaanse edel­weis,­ die in vele soorten voorkwamen.
s’nachts vroor het in het hele ge­bied tot minstens 5 graden onder nul. 

De Jha-whi’s (=Java­nen) culti­veer­den het gebied
Jhawhi (JAVA) en bracht het tot ont­wikke­ling met klas­sieke Indi­ase
invloe­den in tegenstel­ling tot de 14de en de 15de eeuw waarin men zich door
bui­tenlandse invloe­den van de klas­sieke beleving ging distan­tiëren.
 
In de 3de eeuw bouw­den de Javanen op het Dieng-plateau bij Wonosobo 350
tempels ter ere van hun God Shi-va (Shiva), die deel uitmaakte van hun
cultuur. Anno 317 werd onder het bewind van de machtige Hindu-boeddhis­tische
vorstenhuis Cai­lendra be­gonnen met het mooier maken van deze
Candi’s (tem­pels) en werden de Shi-va tempels groter en mooier ge­maakt.
Nadat dit voltooid was in 328 na.chr. startten zij in 389 met de bouw van de
BOROBUDUR en de Prambanan.
 
Dat het hin­du-boedd­histische vor­stenhuis de Cailendra’s machtig was, was
niet alleen aan de tempel te zien, doch ook aan het feit dat ze als soeverein
tevens over Cambodja heersten, maar tijdens de bouw slonk de macht waarna de
nog machtige Sanjaya dynas­tieën de bouw van deze tempel voltooiden.

 
DE BOROBUDUR

Allereerst was er de Shiva-tempel Mendut genoemd naar de Hindu-Boeddhistische
Priester (genaamd Mendut of Pendut) even­als de vlakte waarop zij
werd gebouwd. Men maakte ge­bruik van ande­siet en vulkani­sche tufsteen, dit
werd over een kern van baksteen gebouwd, dit alles werd een soort plat­form. In
389 werd begon­nen met de bouw van de Borobudur, de groot­ste Hindu-Boeddhisti­sche
Stoepa ter wereld die uit zeven lagen bestaat en waarvan alleen de bovenste
laag voor gebruik be­schikbaar en betreed­baar is gemaakt.
 
Voor de bouw van deze tempel werd voor een terrein gekozen die een kern van
aarde bevat in de vorm van een twee-toppige heu­vel zodat het moge­lijk werd
het reus­achti­ge bouw­werk zoals gepland uit zeven lagen op te trekken. De
bedoeling om direct na de vol­tooiing van iedere bouwsel (eta­ge) het
dal ertussen op te ­vul­len is goed doordacht, blijkt uit de keuze van het
gebied waarop de Borobudur zijn grondves­ten heeft.


Uit de leerboeken van het Vishnuh-Genootschap blijkt, dat de Borobu­dur vanaf
de laagste tot de hoog­ste of zevende laag in totaal 4009 verha­lende reliefs
bezit, allen hebben een beteke­nis van grote waarde, elk teken verwijst naar
het verle­den of naar het heden. De rondgaande terrassen die rondlopend met de
wijzers van de klok omhoog lopen stellen de twaalf tre­den van geeste­lijke
progres­sie voor, de binnenmuur dient altijd rechts te zitten, omdat dit voor
de Boe­ddhisti­sche priesters de weg van het heil uit­beeldde en­­ ver­klaarbaar
als een teken van respect.
 
 
De bouwers van deze tempel hadden, zeven niveau’s van mate­riële en geestelij­ke
bedrijvig­heid in gedachten. Zo werd bij het ontwerpen van deze tempel rekening
gehouden met- de aanwezigheid van energie, de aanwezigheid van de structurele
vorm, de aanwezig­heid van vorm­loosheid, de aanwezigheid van de heiligdommen
die onver­wijld verderf en vernieti­ging zullen zaaien aan schenders en rovers
van reli­kwieën uit deze tem­pel, de aanwezig­heid van de sleutel, de aanwe­zig­heid
van de ant­woor­den en de “zeven” advie­zen die het antwoord voor de
toe­komst in zich herbergt.
 
… Deze tempel verte­genwoordigd het familie-bezit van 4009 dynas­tieën
waarvan sommigen tot het einde van de bouw nog leefden en de tempel als
schatkamer gebruikten, waar het ook oorspron­ke­lijk voor bedoeld was, en aan
wie zij hun gehele familiege­heim, fami­lie-geschie­de­nis, en
familie-erfstukken toever­trouw­den ten behoeve van hun nage­slachten. Voorts
herbergt deze tempel een legio idee­ën, tradities en de ge­schiedschrijvingen
van een groot aantal bevolkings­groepen.

De mooiste drie tempels bevinden zich op het bin­nenste plein; het hoofd­gebouw
is gewijd aan Shiva, de andere twee aan res­pectie­velijk Brahma en Vishnuh
deze twee zijn wel kleiner dan het hoofdge­bouw. Omstreeks 930 na chr. verhuis­de
het daarop wonen­de Sanjaya hof naar Oost-Java waarna de tem­pels ten gevolge
van sterke ver­waarlo­zing het tijdperk van groot verval intrad. In 1584 vond
er een zware aardbe­ving ­plaats waardoor het geheel in­stortte, deze ruine’s
raak­ten ­daarop eveneens bedol­ven onder overwoeke­rend groen.

“In een der aantekeningen in de kropak van Kiyai­ (= kloos­terover­ste) IDA-BAGUS
Rakka stond de volgende notities. Het dak van de Boro­budur is een mestvaalt
geworden en drukt ­niet meer datgene uit die onze voorvaderen/voorouders middels
schrif­tuurlijke bepa­ling in deze tempels hebben aangebracht en
uitgedrukt”.
 
De Archeologische Moord Op Grote Schaal

…Anno 1885 begon men met een restauratie door de Hollandse lijfarts van de
Sultan van Jogya, die de geornameer­de stenen wel netjes op elkaar legde maar
alles ­wat hij zelf onbelangrijk achtte weggooide, hier­door kwamen ­bouwelementen
van zes tempels door, onder en op elkaar te lig­gen. Deze tempel stond als
belang­rijkste restau­ratie op de ­lijst van een nieuwe restauratie in 1918,
maar dit gebeurde op een minach­tende achteloze manier, want gebeeld­houwde
panelen ­werden lukraak gebruikt waar dat maar uitkwam en wat niet paste werd
er wel even bijgehakt en of uitgehakt naar eigen idee ; door strenge
bezuinigingen werd de herbouw in 1930 stop­gezet, de eigenlijke latere
restauratie bracht deze tempel terug in de neo-moderne vorm die het nu
heeft”. 

Al deze vanda­listische toestanden worden in de boeddhisti­sche wereld be­schouwd
als heiligschen­nis en disres­pect jegens de voorou­ders. En zoals vanouds kan
dit alleen met bloed worden goed ge­maakt…..

..In de loop der tijd hebben buitenlandse schatgravers in samenwerking met
binnenlandse grafschenners enorm veel waardevolle voorwerpen en sieraden van
onschatbare waarde uit de graven gestolen, zoge­naamd voor onderzoek meegenomen
om later als souvenir te eindigen in een museum of privé-woning.
 
De Borobudur is inmiddels geres­taureerd doch niet exact zoals hij in het begin
was, bovendien hebben weten­schappelijke onderzoe­kers tezamen ­met de Indonesi­sche
regering in 1965 een bescher­mende onder­laag wegge­haald omdat men dacht dan
enkele myste­ries te kunnen oplossen, gelukkig is deze tempel nog steeds even
mystiek als voorheen, bepaalde tekens en afbeel­dingen zijn nog steeds een
raadsel voor de buitenwe­reld en hopelijk blijft dit ook zo; en de enigen die
licht in deze zaak kunnen brengen zijn de Vishnuh-pries­ters, en het is maar de
vraag of een van hen ooit bereid zal zijn het mysterie rond deze unieke tempel
op te los­sen. Want de mensheid heeft uit nieuwsgierigheid en winstbejag al te
veel heiligdommen, en bouwwerken uit de oudheid geschon­den en leeggeroofd,
denk maar eens aan Egyptische pyramiden, monu­men­ten van de Inka’s, en andere
tempels over de gehele wereld.
 
Zo zegt de leer van vishnuh:
 
“Elk wezen bezit van nature het vermogen om te veranderen en om overeen­kom­stig
de omstan­digheden zich daar­naar te gedra­gen, zich aan te passen en te
handelen, maar zij die zich laten leiden door utopia zal de tand des tijds niet
door­staan. Het leven begint en eindigt met een individu­eel gevecht, want
middels het persoonlijk gevecht houdt de mens zich in leven, het leven is een
gevecht en het gevecht is van het leven, want als iemand zijn levens­stroom
afsluit, zal deze erbarmelijk sterven”.


MIDDEN JAVA

Op Midden-Java vindt men vele tempels, bij Wono­sobo is het ­Dieng-plateau, wat
bestond uit 200 sober versierde tempels ge­wijd aan Shiva, waarvan helaas nog
maar 8 over zijn, een van de overgebleven 8 tempels is de befaamde Candi Bhima,
dit pla­teau met tempels ligt op 2000 meter hoogte. Het Hindu-Balinese monument
Gunung Kawi (originele of oor­spronkelijke berg) van Koning Udayana
uit de 10de eeuw is in rotsen uitge­hou­wen, de nissen zijn 7 meter hoog, in
het midden van deze nissen onder schijn­deuren bevindt zich een put voor of­fers,
waarin een stenen kistje met negen vakjes zitten, het monument bevat de as van
verscheidene koningen die de directe afstammelingen waren van Koning Anak
Wungsu en diens tiental­len vrou­wen. Op hetzelfde terrein staat een even oud
Klooster eveneens uitge­houwen in de rotsen, deze plaats wordt in de boe­ken
van Vishnuh genoemd als een plaats van verering, en die hedendaags door de
Balinezen nog steeds alszodanig wordt ge­bruikt.
 
De eerste vorstin van Bali heette Sri-pande Sesari (anno 210). Deze
vorstin legde de basis van het Balinees welke rechtsstreeks werd afgeleid uit
het Sans­kriet. Haar opvolgster 60 jaar ­later (280.n.chr.) was
Sri-Kesari die 40 jaar na haar kroning de troon overdroeg aan haar broer Adhipa­thi
Bhagwenda Varmmha in 320 n.chr. Anno 357 liet deze vorst uit het Sanskrit afge­leide
taal, wier basis anno 280 is vast­gelegd door haar oudste zuster Sri-Pande
Sesari, “het Bali­nees”, uitroepen tot de nati­onale taal van
Bali (het land waar men niet verder kon dan naar de dood = de Zee werd,
zoals ik al eerder in dit boek heb beschreven, door de Baline­zen vroe­ger
gezien als het “Doden­rijk”).
 
… Deze koning stierf in 371 n.chr. en werd opgevolgd door de vorst adhipati
Guna Priya en in het jaar 412 liet deze de Bali­nese taal vervangen door het
Javaans, nadat hij trouwde met een toen ontstane koninkrijk op
Java (Sri-Wijaja). Ter ere van dit huwelijk gaf hij een edict uit in het
Balinees en het Javaans. Het Balinees werd echter niet achteruitgezet, want
deze bleef de voertaal. Maar de officiële taal voor alle cor­respondenties was
het Javaans. 

Deze dynastie werd in het jaar 500 opgevolgd door Bhupathi Dharmadaya. Nadat
deze vorst stierf anno 533, braken er onlusten uit onder het volk, zodat de
nieuwe ­vorstin Sri-Dharmadaya in 546 een edict uitgaf in het Balinees en de
meer dan een eeuw oude traditie, inzake de Javaanse taal wederom plaats maakte
voor het Bali­nees die immers tijdens het bewind van Bhupathi Gunapriya werd
uitge­roepen als de offici­ële hoftaal. Ook deze dynastie ver­ging in 594 en
werd vervan­gen door Sri-Gunapriya met haar man Bhupathi Dharmapatni.
 
… Ook aan deze dynastie kwam een eind, en werden opgevolgd door Sri-Erlanggha
met haar echtgenoot een Balinees van adel Udhay­a­na. Sri-Erlanggha had een
grote be­langstelling voor filoso­fie, zwarte magie. Daarnaast beoefende zij
als leerlinge van de Penu-lisan (klooster van het Vishnuh-Genoot­schap bij
de berg Penuli­san) de Picasa­leer. Zij redde hier­door wel vele mensen­le­vens
en ver­sloeg menig vijand door die kennis, maar werd door haar toene­mende
belang­stelling voor duivels­kunst door Pandhi­toh Bhiyand­hi verbannen. Deson­danks
bleef zij verbannen in de bergen toch volhar­den in het kwaad, en zij stierf in
het jaar 670 temidden van de Bali-Siti (het inlandse volk dat zich in de
bergen terugtrok na de komst van de vele Indiërs op de Indische archi­pel). Later
in de geschiedenis werd zij be­rucht onder de naam Rangdha wier verhaal is
opgeno­men in de Barong-dansen. Ook wordt zij afge­spiegeld als de boze godin
Dhurgah.
 
 
DE JONGSTE TELG…
 
De jong­ste zoon uit die dynastie Adhipathi Anak Wungshu beklom de ­troon na
het over­lijden van zijn vader Udhayana in 683 en ­trouwde 691 met een
Oost-Javaanse prinses Putri-Singosari en door dit huwe­lijk, die de
belangrijkste schakel was in een vor­stenhuwelijk, werd hij in 696 gekroond als
vorst van Oost-Java alwaar hij 20 jaar regeerde. Bovendien was hij heerser over
een groot gedeelte van Bali. Hij was de koning die veler­lei monumenten
stichtte. Doch in 723 stierf hij en zodoende de relatie tussen Java en Bali
voorgoed werd ver­stoord.
 
 
DE STRUCTUUR VAN DE MOJOPAHIT
 
De Mojopahit dynastie was een vereniging van Hindu-vorsten onder een noemer, en
bestond uit negen (9) dynastieën ver­spreid over de Archipel. Dit waren de
Klungkung dynastie, Karangashem dynas­tie, Mhengwi dynastie, Bhadung
dynastie (de nu geheten Den Pasar), de Bhangli dynastie, Ghianyar dynas­tie,
Bhuleleng dynastie en de Jemba­rang dynastie. Al de nage­slachten van de
hiervoor genoemde dynastieën hebben even­als hun voorouders zich nooit
afgegeven aan de Islam. Later in de geschiedenis werd Bali een ware toe­vluchts­oord
voor de overgebleven adel, ten tijde van de opkomende Koloniale heerschappij.


In Bha­dung kwam een rekrute­ringsoord voor inheemse slaven tot stand, die toen
heel normaal was voor de hol­landers. Veel Balinezen werden tot slaven gemaakt,
ver­kocht en geëxporteerd naar bijna alle delen van de wereld, ­vooral de
vroegere Javaanse, Hindu- en andere inheemse adel heeft het erg zwaar moe­ten
ontgelden. Voormalige koninkrijken werden door de kolonialisten uitgemoord, ver­bannen
en een groot gedeelte van de 9 dynas­tieën werden tot slaven gemaakt en
doorverkocht aan de meest biedende kolonia­list van destijds. Daardoor leven op
dit moment over de gehele wereld ­ver­spreidt nog nageslachten van deze oude
koninkrijken .
 
Balinese slaven waren zeer gewild, omdat zij mooi, ontwikkeld en goed­moedig
waren. In 1812 eisten twee Javaanse Raden’s de rechten van Bali op, dat waren
de vorsten Raden Buleleng en Rathu Kha­rangashem waarna de hollanders een straf­expeditie
uitzond om dezen de mond te snoeren.
 
Daarover zegt de leer van “Vishnuh”:
 
“Vergeving van hen die voorouderlijk verraad hebben gepleegd kan alleen
worden goedgemaakt door puputan te betrachten, dan pas geeft men daadwerkelijk
blijk van berouw ten opzichte van de voorouders die door hen verraden,
gemassacreerd en onderworpen werden met behulp van de vijand”.
 
 
DE KEDIRI-DYNASTIE

Zeshonderd jaar n. chr. ontstond op de Indische Archipel een dynastie die de
geschie­denis in zou gaan (6de tot de 10de eeuw) als een van de mach­tigste
koninkrij­ken die door het Vishnuh-Genoot­schap werd gesteund.
 
De Erlanggha dynas­tie is van balineze oorsprong en begon met kroonprins
Erlanggha die een halve Balinees was; Trouwde met een kleindochter van koning
Sindhuk die over het Oost-Javaanse eerste Mataram rijk heerste, gelegen in de
rijke valleien van de Brantas- en de Solo rivier. Anno 670 n.chr. liet deze een
inscrip­tie na (in het huidige Malang) waarop hij een gedenkte­ken
liet uitbrengen bedoeld als dank aan zijn Hindu-buddhisti­sche voorouders; de
recht­streekse afstammelin­gen van Vishnuh.
 
… Zeven Vishnuh generaties waren er koning, en ook op mid­den-Java waren
belangrijke staten ontstaan, maar deze hadden echter totaal geen invloed op
Oost-Java. Al deze staten waren juist be­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­ïnvloed
door Indiase inbreng, maar bleven tot aan het einde van hun dynastie
machteloos.

… De Erlanggha dynastie was waarlijk een goede bestuurder met grote
autoriteit, maar kort voor zijn dood verdeelde hij zijn rijk -om broe­deroorlog
tussen zijn zeven zoons te voorkomen-, door deze verdeling werd de band tussen
de 7 broers onwrik­baar gemaakt. Zo werd de macht over Java in handen van deze
7 Vorsten van de Er­langgha dynas­tie -verenigd in de naam KEDIRI nog steviger,
en er was geen een die iets tegen dezen beging. De hoofdstad van Kediri lag aan
de boven­loop van de Brantasri­vier ten zuiden van het voormalige Rijk van
Erlanggha. Het woord “Kediri” is afgeleid van de drie oudste Lontar­boeken
waarin de bevin­dingen van de drie stamvaders werden beschre­ven, nl:

1.- de “KSR­DKHSY VSHN” omvat de leer van de eerste purus­ha-avatara,
is het boek waarin de eerste stamvader “GHRBHDKSY VSHN” anders ge­noemd
“Ida-Katut Panditoh” (145-250 n.chr.), de leer over het aardse
leven uiteenzet en de leer van de ver­schillen tussen de atomen uitlegt.

2.- de “KHRBD­KSY VSHN” omvat de leer van de tweede purusha-avata­ra,
is het boek waarin de tweede stamva­der -“KR­NDKH­SY VSHN” anders
genoemd “Banjar-Pandé Panditoh” (245-347 n.chr.), de leer der
voort­planting op aarde verhan­deld welke bedoeld is ter verme­nig­vul­diging
van diverse soorten levens, teneinde ver­schei­denheid te doen ont­staan.

3.- de”KRNDKHMY VSHN” omvat de leer van de derde purusha-avatara
anders genoemd “Ida-Bagus Panditoh” (343-453 n.chr.). Deze was
de derde stam­va­der die de “Ngelmu palajaran kebatinan songkoh pakempa­lan
Vishnuh” (de filosofi­sche leer van Vishnuh) heeft uiteen gezet,
 bevat­tende de leer waarin de filoso­fi­sche om­schrij­ving over het ont­staan
van het “leven” ten grond­slag ligt.
 
 
In het oude Indiase Sans­kriet ontbraken altijd de ­klin­kers, dit werd
gebaseerd op de geest van die tijd, waarin vol­ke­ren zich ver­staan­baar
moesten maken middels hand­bewe­ging en woord waar­bij de uit­spraak niet ter
zake deed, als men het maar begreep.De naam van de eerste stamvader
“Ksaridkhasi­ya Vishnuh” en de tweede “Ghor­bhidkusiya
Vishnuh” en de derde naam luidt “Kuruno­dkhamayi Vishnuh.”
 
De leer van “Vishnuh” zegt:
 
“Het weten op zich is niet rele­vant, maar het begrijpen op zich is rele­vant,
laten wij daarom deze namen haar piëteit laten behouden zoals nakomelin­gen
betamen te doen, en dan wel zo exact zoals het door onze stamouders in lontar­taal
is beschre­ven en vastgelegd als overdrachte­lijke erfdelen ten behoeve van
toekomsti­ge nage­slachten”.
 
 
DE ZEVEN KONINGEN

De zeven koningszonen van Kediri waren niet alleen machtig maar beschikten ook
over bijzondere culturele gaven. De lite­ra­tuur maakte met behulp van het
Vishnuh-Genootschap onder hun bewind een grote bloei door. Aan het hof
beheerste elke edel­man en koningsverwanten de dicht­kunst van
“Kekawin”, een moei­lijke aan regels gebonden Indi­ase versvorm.
 
 
De nu nog roemruchte Ramayana is geschre­ven in het oud Javaans, en de carrière
van hun vader Erlanggha werd bezongen in de beroemde Arjuna-Wiwahan (Keka­win),
het huwelijk van Arjuna. Het Kediri dynastie werd in 1054 opge­volgd door de
Singosari dynastie.
 
 
Wat bete­kent Ramay­a­na pre­cies?

Ramayana is een Sanskrit-woord en gaat over een vedi­sche epos waarin het
voorbeeld van een volmaakte vorst wordt verhaald, en waarin tevens een
vergelijkbare gedragslijn is vastgelegd waar­aan een avatar (mensgod) moet
voldoen.
 
Dus een ramayana is een autobiog­ra­fi­sche ge­schied­verhaal waarin melding
wordt gemaakt van ie­mands levens­wandel waarbij zijn wijsheid, heldendaden,
goede daden, enz. het middelpunt vormen van zijn Ramayana. Op grond van deze
oude Indiase regels hebben vele vorsten op de Indi­sche Archipel zich
uitgeroepen tot Avatara (ook Avatar), wiens levens­liede­ren later in de
geschiedenis een plaatsje kregen in Ramaya­na ver­haal­tjes met alle toeters en
bel­len. Zo beschreef bijna elke leider of koninkrijk zijn eigen epos,…­..een
eigen Ramay­ana, “dus een eigen verhaal”. Ramayana is heden ten dage
een begrip geworden, die, zoals het op dit moment er voor staat en zoals zoveel
andere begrippen te pas en te onpas word gebruikt in “hun eigen”
mysticisme.
 
 
DE SINGOSARI
 
De naam “Singosari” vond zijn ontstaan uit het Javaans, met de symboli­sche
verwij­zing naar de afkomst van de eerste koning van Singosari Adhipathi
Kangghrok Rajasa (1054- 1302 n.chr.). De naam Singosari betekent “Hij
die een omslagrok draagt”. SING = “Hij die een”, of “degene
die”. De “O” staat voor dhingo dat “dragen of omdoen”
betekent, en “Sari of Sarong” is het indiase woord voor omslagrok. De
belang­rijkste Singosari vorst was Kertaneghara, zoon van Kangghrok Rajasa. Kertaneghara
werd in 1154 tot koning gewijd en stierf in 1250. Kertanaghara begon het
Javaanse Imperium op te bouwen en hoopte al doende de macht over de gehele
Archipel te ver­breiden. Hij was een aanhanger van het tantrisme en werd zelfs
gewijd tot een buddhis­tische godheid…..
 
 
….De dynamische buiten­landse politiek bezorgde Kertaneghara echter bui­tenge­woon
veel proble­men met het mach­tigste rijk van heel Azië, namelijk het rijk
China, waar een Mongoolse dynas­tie heerste, de Yuan dynastie (1266-1372),
die gevestigd werd door Kublai Khan. De keizers van deze dynastie waren even
dynamisch als Kertaneghara waar­door een mongoolse invasie van Java ontstond.
Kertaneghara begon zijn loopbaan als koning met de verovering van Bali, waarna
hij begerig werd naar Sumatera; hij mobili­seerde hiervoor een sterk legermacht
en deed een woeste aanval op Malayu (molukken), die hij vervol­gens ook
ver­over­de, de Raja van Malayu accepteerde als teken van onder­werping een
tempel­beeld van Kertaneg­hara’s vader als symbool van Sigosari’s macht.
 
… Terwijl Kertaneghara op Sumatera strijd voerde onder­vond zijn eigen land
gevaarlijke problemen want een inlandse vorst genaamd Jaya Katawang kwam in
opstand en deed een snelle woeste aanval op Singosari die hij vervol­gens
veroverde. 

… De troepen van Jaya Katawang be­stormden, plunder­den en ver­brandden
Singosari en vermoordden Kerta­neghara op een wrede manier, hij werd levend aan
een stok geregen en te drogen gelaten. Zijn
legeraanvoerder (Wijayah) die tevens Kertanegha­ra schoon­zoon was
wist te ontkomen en spoedde zich naar het eiland Madunten, alwaar deze een
nieuw leger bijeen vergaarde dankzij de hulp van de bestuurder van dat eiland.
Wijaya hoopte innig de opstand te onderdrukken en Singosari weer aan de macht
te brengen, maar de onverwachte mongoolse invasie kwam ertussen.

De Yuan dynastie wenste binnen de Aziatische invloed­ssfeer geen machtig rijk
op de Archipel te hebben. Tijdens het bewind van Kertaneghara werd er van hem
verwacht dat hij zijn chinese “oudere broer” (de chinese
keizer) als blijk van erkenning jaarlijks een behoor­lij­ke
tribuut (belas­ting) diende te zen­den, als dank mocht Ker­taneghara
zich heerser noemen over zijn eigen landje. De op macht belus­te Kertanegha­ra
was het daar niet mee eens geweest; sterker nog- het chine­se hof had eens een
gezant gestuurd, die om het tribuut kwam vragen -dit was namelijk in geen jaren
ge­beurd- daar China zo’n zwakke keizer op de troon had, dat men zich
wanbetaling wel meende te kunnen veroorlo­ven.
 
 
… Door het komen en gaan van afge­zanten die een lange reis moes­ten maken
met trage schepen die tussentijds verscheidene havens aandeden om handel te
drijven ging er heel veel tijd ­verloren. Tegen de tijd dat Kublai-Khan een
groot mongools le­ger per schip naar Singosari kon zenden, was Kerta­neghara
reeds gedood en op Oost-Java woedde een burgeroorlog tussen Wijaya en Jaya
Katawang.


De naam Mojopahit of Maöspahit is afgeleid van de bittere vrucht van de Mojob­oom.
Dit enorme Rijk ontstond na de Kediri dynastie in de 10de eeuw en hield in de
16de eeuw op te bestaan. De Mojo­pahit was het laatste Javaanse rijk die door
het genootschap werd gesteund totdat in 1388 de laatste nageslacht (Rajasa­mankara) van
de Mojopahit stierf en voor het Vishnuh-Genoot­schap geen reden meer aanwezig
was dit vorsten­dom nog verder te ondersteu­nen, want het feit dat het
Vishnuh-Genootschap dit rijk ondersteunde was omdat de Rajasamankara een
getrouwe lid was. Na de dood van deze koning werden de Kropaks van de mojopahit
dynastie aan het Vishnuh-Genootschap overgedragen – zoals de meeste
koningshuizen in die tijd deden. 

Het rijk werd daarna aan de Islam ten grondslag gelegd door de verraderlijke
neven van de gestorven koning. Het centrum lag aan de beneden­loop van de Brantas­ri­vier,
het hof van de koning was één van de grootste konings­ho­ven die ooit op Java
hebben bestaan. Dit rijk was zo vermaard dat vele latere heersers beweerden dat
ze van de Hin­du-koningen van Maospahit afstam­den, waar niets van waar was.
Ieder ander zich respec­terend hof deed toen zijn best er zoveel mo­gelijk
op te lijken omdat men voor beschaafd wilde worden aan­gezien. Zelfs een koning
van Borneo (het huidige Kaliman­ten) ­trok naar het hof van
Mojopahit, niet alleen voor de goede om­gangsvor­men, maar ook om de bestuurs­vorm
van zijn eigen heer­schappij te toetsen.
 
 
DE RAJASANAGARA

De Rajasanagara dynastie heers­te vanaf de 10de eeuw over de gehele Archipel en
het schierei­land Malakka.
 
… De handel tierde dan ook welig, schepen van Mojopahit voeren ­uit van de
Oost-Ja­vaanse havens en dreven veelvuldig handel met de andere eilan­den en
met grote delen van Azië. Dit koninkrijk ­heeft een grote bloei veroorzaakt in
de geschiede­nis van de Indische Archipel, het Vishnuh-Genootschap bezit
hiertoe be­schrijvingen, afbeel­dingen vanaf de oprichting (10de eeuw),
waarop het elegante hofle­ven tot in details zijn afge­beeld.
 . 

In de hoofdstad van Bali (Denpa­sar) staat de Maospahit tempel in het
centrum van de stad. De invloed van de Mojopahit is ontzaglijk groot geweest en
nu in deze tijd nog overal op de Archipel te merken is. In de archi­tectuur op
Oost-Java vindt men nog alom de “gesple­ten poort” en zelfs in het
dage­lijks leven treft men nog restanten als stille getui­gen van deze oude
cultuur aan. ­
 
 
Maospahits macht en rijkdom be­rustte voorname­lijk op de zeer vruchtbare grond
die zij beza­ten, waardoor zij uitzonderlijk goede rijstoogsten binnenhaal­den.
Er was zoveel rijst waarop zij een belang­rijke export kon­den beginnen, deze
rijst werd dan naar kusthavens verzonden en van daaruit verder verhan­deld. 

Zij die zich met de handel ­bezig hielden waren Moslims, die geleidelijk en
“nogal” vrien­delijk en met voorbedachte rade de nieuwe religie
invoerden, in de 14de eeuw waren de kustgebieden reeds bekeerd tot de Is­lam.
Maar er gebeurde meer in die tijd.
 
Op West Java lag de staat Sunda en Mojopahit zag er wel wat in om dit rijk
binnen zijn invloeds­sfeer te bren­gen. De meest logische metho­de leek een
huwelijk tussen een Sundanese prin­ses en de vorst van Maos­pahit, wat toen
gebrui­kelijk was bij vreedzame poli­tiek. Maar deze manoeuvre pakte voor de
Mojopa­hit verkeerd uit, Sunda zag dit huwelijk als een verbintenis van gelijk­waardige
partners; Mojopahit echter zag het als een elegante vorm van tribuut (=
belasting), dit leverde een zware strijd­slag die ein­digde met de ondergang
van de Sunda dynas­tie.
 
… De prin­ses werd echter gevangen genomen om als­nog de Mojopahit koning te
huwen, maar zij pleegde zelf­moord omdat haar vader, de gehele fami­lietak en
zijn oudge­dienden gedood waren in de strijd, wat dan ook een grote schande zou
beteke­nen indien zij ondanks al­les toch nog zou trouwen met de moordenaar van
haar familie­clan. 

 

 

 


 
Bijna heel Sumatera werd in die tijd door Mos­lim-vorsten geregeerd, evenals de
Noordkust van Java, de andere eilanden en zelfs op de Filipij­nen het Mindanao
dat zelf nu nog een Moslim staat is; en dit alles was de reden van grote
moeilijk­heden hetwelk zich nog steeds voortplant. Malak­ka echter bleef
hierbij niet achter en werd onder leiding van Iskandar Sjah van Palem­bang (vanaf
1420) drie eeuwen lang overheerst.
 
Gedu­rende de 16de eeuw bleek degene die de macht over de zee kon uitoe­fenen
de macht over allen te hebben. De gehele handel was nu in moslim-handen vooral
de kostbare specerijen, en ook werd de islam ge­consolideerd (= vast en
verduurzaamd gemaakt) en dat bete­kende ­het einde van het eens zo
machtige Mojopahit rijk. De raja en het hof van de Mojopa­hit weken uit naar
Oost-Java, alwaar dit rijk nog steeds grote invloed had die tegenwoordig nog te
zien is aan de Hindu-Balinese samenleving aldaar. Overal op de A­rchipel waren
Moslimstaten ontstaan, op Sumatra waren dat Pasai en Aceh (uitspr. Atjee);
op Java Banten, Tuban, Gresik en nog vele anderen; Op Celebes (= het
huidige Sulawe­si) de Bugi­nezen; maar op Java ontstond echter een eigen
islam, vermengd met mys­ti­cisme, met een plaats voor oude “legen­den”,
litera­tuur en de aanwezig­heid van de rijstgodin Dewi-Shri, wat nu nog steeds
op de Indische Archipel duidelijk zichtbaar is.
 
 
DE KOLONISATIEPERIODE VAN DE INDISCHE ARCHIPEL

Ondanks het feit dat de Archipel vanaf de 14de eeuw door wisselende overzeese
mo­gend­heden ge­koloni­seerd werd, hadden verschillende Indische volkeren nog
een ei­gen ko­ning. Het Vishnuh-Genootschap besloot na de inval van hebzuch­ti­ge
vreemdelingen (o.a. Portugal, Enge­land en Nederland) niet in te
grijpen of enige hulp aan de toen nog geves­tigde Javaanse konink­rijken te
bieden, om­dat het genoot­schap vond dat de Indische volks­leiders het zelf
eens aan den lijve moesten onder­vinden, hoe het in werkelijkheid aanvoelt om
over­heerst te worden door andere hebzuchtige religieuze mogendheden en andere
wrede over­heer­sers, zodat zij een helder inzicht krijgen van het­geen zij hun
hindu-voorouders zelf op mens­onterende wijze en zonder enige zichtba­re gewe­tens­wroe­ging
hadden aangedaan.
 
Zo zegt de leer van “Vishnuh”: 

“Wij verstrekken geen hulp aan religie-aanhangers, volksver­klikkers en
collaborateurs, want deze zijn diegenen die geen greintje
verantwoordelijkheidsge­voel bezit­ten voor de mede­mens. Even­eens heeft de
hebberige en verrader­lijke mens geen plaats bij ons, want bij dezulken zijn
wij pas blij en vergevingsgezind nadat de dood­graver hun lijk extra diep heeft
begraven en de laatste zode erboven heeft aange­stampt, want vergeven doen wij pas
nadat de laatste wortel van de vijand is uitgeroeid”.
 
 
Het Vishnuh-Genoot­schap was van mening dat de inheemse volksleiders en aanhang
van de Indische Archipel -omdat zij hun hindu-voorou­ders verra­den hadden door
hun voor­ouderlijke cultuurhistorie prijs te geven aan de Moslims-, daarom ook
logischerwijs bij hen hulp moesten zoe­ken. Dat Indische volk moest voor enige
hulp zich wenden tot hun eigen “heilige” mos­lim­broe­ders. Dat waren
toch hun nieuwe beschermers die samen kwamen met hun nieuwe God die Allah heet?
 
… Maar met de komst van andere hebberige overzeese vreemde­lingen, dit
waren de Portugezen, Hollanders en andere kwaadaardige kolo­nisten, lieten
deze heilige­ Arabische mos­lim­broeders hun nieuw­verwor­ven Indische moslim­fami­lie
in oor­logssitua­ties laf­hartig en verraderlijk in de steek, door met soort­geno­ten
en eigen familie-clan ge­zwind te ver­trek­ken naar hun geboorteland Arabië na
achter­la­ting van een infrastructurele puin­hoop. Daarnaast waren er ook de
meelopers, die welis­waar ble­ven zitten waar ze zaten, want de collaborateurs
in vorstelijk gewaad hadden hun plannetjes al lang klaar in afwachting van wat
er komen gaat. Daarbij verkneuterden zij zich al bij de gedachte aan de grote
winsten die in het verschiet lagen.
 
 
DE OPKOMST VAN DE PAD­RI’S
 
Het wange­drag van de Islam ten opzichte van de Inheemse volke­ren kreeg onder
de bevolking navolging door aanhangers van de moslims. Het Vishnuh-Genoot­schap
vermeldde dat tijdens de op­komst der Islam aldaar (1447-1565).
 
… Het leeuwendeel van de inlanders en de meer­derheid van bijv. de Min­angka­bauwse
bevol­king die op het Weste­lijk deel van Sumatera woon­den,zich alle tot het
Moslim­misme hadden bekeerd. Nadat deze zich tot de Islam waren toe getreden
hadden zij nog veel van hun oude gebrui­ken bewaard, daar zij ondanks hun
machtspositie nog niet helemaal zeker waren van de be­trouwbaarheid van hun
nieuwe goden.
 
 
HET JAVAANSE MOEDERRECHT WERD INGEKAPSELD
 
De Sumatraanse maat­schappij was gebouwd op het moe­der­recht, wat feitelijk
recht­streeks in strijd was met hun nieuwe “ware” Leer van de
Walli-jullah Moham­med. Aanvanke­lijk leverde dit geen pro­blemen op, totdat
enkele Min­angka­bauwse Mekka-gangers in Arabië in con­tact kwamen met de fana­tieke
sekte der Waha­bie­ten. Na hun terugkeer begonnen ze op Sumatera en andere vrij­gevochten
gebieden een strengere vorm van het mohammedaans geloof te predi­ken. Dit werd
beloond met een groot aantal volgelingen waardoor de
“Padri’s” (dit was de naam die deze fanatie­ke­lingen zich­zelf
gaven), gemakke­lijk hun gelederen konden ver­sterken en uit­brei­den. Deze op
westerse kruis­tochten geba­seerde manier van zieltjes winnen kreeg steeds meer
greep op de Archipelese bevol­king.
 
 
HET GODDELIJKE FANATISME
 
Het fana­tisme van deze padri’s (= religieuze moordenaars) reikte
echter zo ver dat zij hele dorpen en volksstammen in de wij­de omge­ving die
niet tot hun gele­deren wilden beho­ren of toetre­den op geweld­dadige wijze
over­mees­terden en tiranni­seerden. Het woord “Padri” is afge­leid
uit het Spaans-portu­gees woord voor Pater (= religieuze gees­telijke). En
de wrede handel­wijze van deze Padri’s ten opzich­te van het eigen volk met als
leidraad de “Koran” namen zij over uit de verha­len van de Oosterse
en Wester­se kolonis­ten van destijds zodat deze Padri’s (= Minangka­bau­wers) nog
wreder werden ten op­zichte van hun eigen landgeno­ten.
 
De schaam­te­loze ver­tel­lingen van de trotse Moslims en Katho­lieken waarin
de verhalen over hun gewe­zen kruis­toch­ten, zieltjes­jach­ten, heksen­jach­ten
en inqui­sities namens hun “God” werden goedgepraat, maakte dat de
Padri’s nog fanatieker werden met bekeren van hun eigen soortgenoten en andere
inheemse volke­ren tot de Islam.

De Islamitische en Katho­lieke missi­ona­rissen waren nogal zeer ingenomen over
de wreed­aardi­ge en meedogen­loze wijze waarop hun voorgangers vroeger zielen
hadden ge­wonnen namens hun heilige gees­t. Volgens de religieuze denkwereld
van die tijd kon over­heersing van andere volke­ren immers alleen ge­schieden
met behulp van de scherpte van het zwaard, en dat in naam van hun heiland de
grote verlosser.
 
Al spoedig werden al de insi­nua­ties van het Vishnuh-Genoot­schap jegens de
kolonisten bewaar­heid, blijkens onder meer de ge­schie­denis waarin ook de
grote meerderheid van de Indi­sche volke­ren zich achter­af reali­seerde dat de
theo­rieën van deze “Pad­ri’s en van de Wali’s en van de Germaanse
zendelingen ge­richt waren op vernie­tiging van hun oorspron­kelij­ke
Hindu-Buddhistische cultuur­stelsels. Zodoende­ beleefde de Indische bevol­king
in de begin ­ja­ren de onder­gang van hun, door de missi­ona­rissen gehate, cul­tuur­stel­sel
als in een nacht­mer­rie.
 
De praktij­ken van deze pad­ri’s waren vergelijk­baar met de han­del­wijze der
moed­jahed­dins (arab.= iemand die gewa­pend strijd levert voor de
Islam) precies zoals de handel­wijze van de katholieke kerk en van de Europese
ridders ten tijde van hun jacht naar zieltjes voor de kerk, de jacht naar
heksen, de jacht naar andersden­ken­den en de jacht naar ketters. Zij die
niet-gelovig waren noemde men ketter. Het woord ketter is grieks voor iemand
die af­wijkt van de algemeen gangbare opvat­tingen (zie ook Sud­ra)”.
Zo belandde het Indi­sche volk steeds meer en meer in de handen van deze onder­druk­kers.
 
Het Vishnuh-Ge­noot­schap had het dus goed voor­uitge­zien:
 
“De nieuwe overzeese vreemde­lin­gen (Europeanen en andere
roofdieren) wilden alleen maar geld ver­die­nen, gebie­den veroveren en
vreem­de volkeren over­heersen, want oorlog voeren leidde immers tot grote win­sten
en konden zij hierdoor de specerijen van de veroverde gebieden gemakke­lijk
drukken.
 
Daarover zegt de leer van Vishnuh: 

“de éne hebzuch­tige mens verschilt niet veel van de andere hebbe­rige
mens, zij worden beiden be­heerst door verwaand­heid, hoogmoedswaan, jaloezie,
machtswellust en egoïsme”.


KUWALAT = DE NATUURLIJKE STRAF.
 
Met de komst van de mos­lim­ver­brei­ders, de walli-jul­lah’s- begon de verza­king
van voorou­der­lijke plich­ten en de ver­waarlo­zing van de Adat werd massaal
een feit onder de in­landse bevol­kings­groepen en vorstendom­men.
 
… Als gevolg van Islam intri­ges en andere moslimse gemeenheden werd de
Indische bevolking -deels door de ei­gen licht­gelo­vig­heid en deels door
naïvi­teit-, op hun eigen grond­ge­bied gean­nexeerd en later onder het juk van
de Islam op allerlei mensonterende wijze verne­derd, gruwelijk onder­drukt,verra­den,
ten­slotte vernie­tigd en onderworpen aan het Mos­limsgezag. Zo ging het volk
op in de Islam, beroofd van al haar voorouder­lijke waardigheid en ont­daan van
haar voorvader­lijke trots en eeuwenoude cultuur. Dit was het begin van hun
“KUW­ALAT” (­de Natuurlijke straf).
 
De hanteerba­re stel­ling van het Vishnuh-Genoot­schap daarover luidde toen
alsvolgt : “Alwie zijn billen brandt moet ook op de blaren gaan zit­ten
-.

 

 

 


De Leer van Vishnuh zegt ten aanzien van het Indi­sche
volk het volgende:

“De koloniale overheersing welke de Indische volke­ren in volledige
machteloosheid ondergingen dienen te worden aange­merkt als de Natuur­lijke
straf (Kuw­alat). De Kuw­alat, dat is het lot van overlopers en verra­ders,
dit is de straf die zij terecht ver­dienen voor al het geen zij hun bloedei­gen
Hindu-stam­ou­ders met behulp van de moslim zende­lin­gen gewe­tenloos hebben
aange­daan. Daarbij hadden zij onbe­zorgd en met veel plezier ge­noten van de
volle onder­steu­ning van de Moef­ti’s (= arab.isla­mi­tische wetgeleerde
en raads­man), die deel uit­maakten van de eerste arabische zendelingen en de
Moeèzzins (= arab.­moskee func­ti­onaris die tot taak had de gelo­vigen op
te roepen tot het verplich­te gebed “de sa­laat”) die
gebroederlijk de Indische bevolking op werke­lijk gewelddadi­ge wijze syste­ma­tisch
de keel af­snoerden.”
 
Zo zegt de leer van “Vishnuh”:

“Het Indische volk heeft gewoon datgene gedaan hetwelk hun vroe­ge­re lei­ders (de
inheemse adel) ook hadden misdaan, n­amelijk “samen­heulen met de vij­and”
waar­bij zij, ondanks hun samenzwe­ring met de volks­vijand het bij alle
partijen niet zo goed af­bracht, want zij werden ook door deze vreemde over­heersers
beschouwd als volksverra­ders en met volksver­raders ver­ging het net zo erg
als diegenen die des­tijds door de kolonisten onder­worpen, gemarteld en
onteerd werden. Daarom zijn wij ook geen fan van de landen en volken die niet
van het verleden hebben geleerd, aldus huidig op dezelfde door het kolonialisme
vastgelegde leefwijze doorgaan. Zij die zweren op de godsdienstleren van hun
vroegere onderdrukkers zijn de verachtelijke verraders van hun eigen
voorouders en cultuur. Zij hebben feitelijk bijna niets van zichzelf,
bijna alles is van een ander dat nimmer de hunne zal zijn.”
 
 
HET MASSALE VOLKSVERRAAD
 
Het massale land- en voorouderlijk ver­raad door de Indi­sche volken en typen
op de archi­pel in de begin­periode van de kolo­nisa­tie door vreemde mo­gendhe­den,
begon ten eerste met de toela­ting van het mos­limmisme in eigen gele­de­ren,
waarna de 1ste eeuw date­rende Hindu-cul­tuur onder­ge­schikt werd gemaakt aan
de islamitische infra­struc­tuur en diens­t­baar gemaakt aan de Islam. Hier­bij
werd later de indruk gewekt alsof moslims de stich­ters waren van de vele hon­derden
Indi­sche staatjes, die de Archipel toendertijd alreeds rijk was. De tweede
fase van het volks- en voorouder­lijk ver­raad trad in met de komst van
westerse macht­sinvloe­den. 

Be­grijp het goed, de buitenland­se landrovers en volksuit­bui­ters waaronder
de, Moslims, Portuge­zen, de Hollanders, de Engelsen en de Jap­pen, hebben tij­dens
hun kruis­toch­ten op de archi­pel alle staten en dorpsge­meenschappen die niet
naar hun pijpen wilden dansen uit moed­willige opzet met de grond gelijk
gemaakt en onderworpen aan hun gezag. Tenslotte gaven zij dit ten geschenke aan
hun trouwe inlandse helpers.
 
 
DE LIJFSTRAFFEN

De lijf­straf­fen die de in­landse volkeren toen met veel smart en in
machteloosheid onderging, geschiedde wanneer deze geen blijk gaven van sym­pa­thie
tegen­over de kolonisten. …

….Allereerst had je de Tandil en de Mandòr bemid­de­laar tussen be­drijfs­leiding
en werkvolk, dezen kregen voor nieuw aange­brach­te werk­mensen een bepaald
percen­tage loon en of kregen de aanstelling als ploegbaas (opzich­ter);
zij onder­scheiden zich van het gewone werkvolk door hun kleding, een
lachwekkend hoedje, veel te grote schoenen, en een stok als teken van
waardigheid, daarbij moesten ze de beschikking ­hebben over een hard stemge­luid
om bevelen te kunnen opdragen, beve­len die vrijwel altijd snauwend en
schreeuwend werden gegeven. Het gros van deze ploegbazen kwam na de tweede
wereldoorlog (50-er jaren) in aller­ijl naar Neder­land en dank zij
hun hoge ver­dienste op de archi­pel hier te lande sinecure ambtenaren functies
be­kleed­den; par­ket­wacht, hulp-ambtenaar, verklikker voor justitie, politie
enz……

…..Vele inlandse verraders bleven daar op Indië on­danks het aldaar aanwezige
doodsgevaar wat collaborateurs en landverraders toen te wachten stond. Dat deze
groep hun verblijf aldaar op de archi­pel niet zouden over­leven was voor de
hand lig­gend. Zij waren immers in de ogen van het ver­drukte Indi­sche volk de
hebzuch­tige soort­genoten die de kolonisten bijstonden met het uit­moorden van
allerlei inheemse volke­ren van de Indische archi­pel. Deze waren de kolonia­le
verra­ders die hun eigen stam of volk broe­der­lijk met de vijand de dood
injoegen, en al deze wandaden werden begaan om daar zelf beter van te worden.
 
Menige ploegbaas dreef bovendien vaak woe­ker­handel onder zijn koelies, waar­door
hij ze volkomen afhan­ke­lijk van hem stelden, ze dwongen de koelies b.v. tot
het kopen van artikelen die ver boven de marktwaarde lagen, en verreken­de hen
dan zodanige voor­schot­ten dat deze onder hen staande ­koelies het nieuwe
seizoen begonnen met een oude schuld, op grond hiervan ver­plichten zij hen om
op de plantage of in de mijn te blijven werken; de ploegbazen vaarden daar wel
bij en het is dan ook niet zo ver­wonderlijk dat door toedoen van deze
hoofdopzich­ters de beruchte speel­loodsen voor dobbe­len, even­als de opium­
verkoop sterk toenamen…
 
 
DE SLACHTOFFERS VAN HET KOLONIAAL SYSTEEM

Chinese koelies (=Sanskriet woord voor sjouwer, mindere
arbeider) hadden eerst de overhand, maar tegen de 19de eeuw trad er enige
verandering in deze situatie. Men ging er toe over om het aantal Javaanse
arbeiders te ver­gro­ten, en omdat dezen in gezinsver­band kwamen begon men met
het aanstel­len van vrouwen- en kinderar­beid. Deze nieuwe groep arbeiders be­stond
uit Indiërs even­als Batak­kers, Maleiers, Boy­ans, Kl­ings, Bandja­reezen en
Siame­zen, Baline­zen, Soendanezen, Java­nen, enz.
 
… Onder de nieuw aangeko­men vrouwelijke koelies waren verschei­dene niet
ouder dan 10 tot 14 jaar en werden gebruikt voor zowel licht werk als sorte­ren
en bundelen van tabaksbla­deren, het wieden van perk­planten etc.; als het
zwaardere werk zoals grind bagge­ren, stenen kloppen, beertonnen van Chinezen
en Hollanders weg­dragen en legen, enz…..

….Naast het feit dat ze dit werk ver­richt­ten kwam ook nog bij dat ze ‘s
nachts hun lich­aam voor een stuk oud brood moesten aanbieden en wel aan een
elk die als compensatie enig voedsel wilde afstaan. Deze vrou­wen werden
namelijk wat loon betrof sterk achter­uit gesteld op mannen ; afgezien nog van
het feit dat zowel mannen als vrou­wen en kinderen vaak in ­oogsttijd en daar
buiten tot diep in de nacht verplicht moes­ten doorwerken wilden ze een bepaald
minimum inkomen verkrij­gen om te overle­ven dat feitelijk net genoeg was om
nog niet dood te gaan. Vaders verkochten dochters om het hoofd boven water te
houden. En als het werk niet zo vlug vorder­de werden ze mid­dels loonin­houdingen
be­dreigd zodat zij zich gedwon­gen voelden om door te blijven werken tot
bam….. 


Dat Westerse rege­ringssyste­men toentertijd al hypo­criet waren is tegen­woordig
nog gemak­kelijk te herkennen aan hun huidige regeringsbeleid, welke
gegrondvest is op rechtmatigheid. Om nog maar niet te spreken van de schaam­teloze
manier waarop uitbe­ta­ling tijdens het koloniaal bewind plaats­vond en waaraan
vele ondernemingen zich schuldig hebben ge­maakt, zij gaven hun eigen geld uit
of­tewel zelf ge­maakt papiergeld of metalen schijfjes die alleen in de eigen
onder­ne­mingswinkel geldig waren, zo bleef het geld binnen het bedrijf; het
merendeel van de koelies die waren ge­komen ver­trokken even berooid maar des
te meer afgepeigerd te­rug naar huis wanneer hun werkcontract erop zat…. 

…Ik spreek ­hier­bij nog niet eens van de erbarme­lijke en mensont­erende toe­standen
in barakken, doorgaans waren er geen “sani­tair” z.a. toiletten en of
wasruim­te, geen aparte ruimte voor zieken; de zieke moest zelf maar 5 tot 10
minuten lopen naar de rivier en anders maar niet baden en of wassen; gewoonlijk
lagen de zieken en de niet zieken, mannen en vrouwen en kinde­ren naast en door
elkaar te slapen op bedden van hout of ijzer­draad met slecht­s een jute­zak
onder zich, in enkele geval­len had men de be­schik­king over een afgedankte
laken, en wat hygiëne aanging, die was toen nog ver zoek. Men nam het dus niet
zo nauw met de hygiëne want het be­trof hier toch maar het gewone werkvolk, dat
alleen goed genoeg is voor het zware werk en aldus goed genoeg om zich als
het ware dood te werken…..

 
Zo floreerde naast dit alles de gedwongen arbeid onder het toeziend gezag van
de Hollandse staat. De koelies die het zware werk niet meer ­aankonden en
wegliepen werden met behulp van opspo­ringsbrieven en geweld terug­gehaald om
dwang­arbeid aan te gaan. En als af­schrikking voor het nog aanwezige werkvolk
kregen de weggelo­pen koelies ten overstaan van ieder­een ­een gruwelij­ke pak
slaag, bovendien werd het slachtoffer na het pak slaag overgoten met zoutwa­ter.
 
 
DE STRAFPAAL
 
Allereerst was daar de strafpaal, na daarop hard­handig te zijn vastgekne­veld
, werd men gege­seld met be­hulp van een bepaald soort touw dat diepe strie­men
naliet (spe­ci­aal geprepareerde rotan van bepaalde dik­te in water ge­weekt) met
een speciaal aangeleerde slagtech­niek voor een zo groot moge­lijk effect. Dat
de ploeg­bazen goed waren in mishan­de­len blijkt uit de aangeleerde sadisti­sche
folter­tech­nieken van hun kolo­niale leer­meesters. Dus van wie hadden deze
volksverraders dat soort wreedheden allemaal geleerd? En wie heeft hen geleerd
om de eigen soort uit te moorden? ….van- en door de koloniale overheersers
uiteraard….

…..Deze afschrikwek­kend- en tevens weer­zin­wek­kende martelin­gen werden
gepleegd onder het mom van de bij­belse spreuk, -spaart den roede niet- tevens
gingen de kolonisten er van uit dat dit de enige mogelijkheid was om dit min­der­waardi­ge
inheemse volk in be­dwang te houden; velen die met stok en of rotan­slagen
werden ge­straft hielden er duide­lijk ­zichtba­re verwon­dingen en of
verminkin­gen aan over, ­vele vrou­wen die deze wegloopstraf ondergingen kregen
hier­door een miskraam of bij voldra­gen of ge­deeltelijk voldra­gen zwanger­schap
een dood gebo­ren baby….. 

…..Waar ik mij altijd weer aan erger is de farce, het rookgordijn dat de in
Nederland aanwezige Indo’s en toenmalige Indië-gan­gers ophouden, de verhalen
over het vredige Indië van wel­eer, de welvaart van toen, de plantages en de
baboes en andere ­talloze bedienden die men op na hield. Dit zijn degenen die
verra­dersbloed hebben ­geërfd en er mee parmantig lopen te pronken. 

 

 

 


Zo zegt de leer van “Vishnuh”:
 
“Het gevaar schu­ilt “in de eigen vertrouw­de kring, want het
denksysteem (= het brein) van de mens ver­tegen­woordigt en herbergt
het “gevaar” zelf. Daarom dient een ieder in kri­tieke situa­ties
zich eerst zeker­heid te ver­schaf­fen over de loyali­teit van de mensen in
zijn onmiddel­lij­ke omgeving. Daarvoor dient men dan telkens weer in twij­fel­situa­ties
bij zich­zelf te rade te gaan, met de vraag­stel­ling “hou ik nog vol­doen­de
van mezelf ?” Is het antwoord hierop positief, neem dan maat­rege­len
tegen onver­wachte onaan­ge­naam­heden, doch is het ant­woord negatief, dan
dient u zoals reeds omschreve­n ook onver­minderd door te gaan met het tref­fen
van maatregelen tegen onvoorzie­nighe­den. En vertrouw vooral nooit uw eigen
schaduw.”


Het Vishnuh-Genootschap zelf heeft altijd de voorkeur gehad te leven in
afgelegen onbewoonbare gebieden, het liefst met zo min moge­lijk volksstammen
in haar onmiddellijke omgeving. Maar Waarom dan?
 
Daarover zegt de leer van “Vishnuh” het volgende:
 
“Het is niet de mens die wij vrezen, maar hetgeen wij vrezen is het wezen
in ons-zelf. Wij zijn in principe geweldloos, maar alwie ons tart zal verschei­den
welke zonder meer zal worden vergezeld door zijn gehele stam. Vechten is niet
fijn, maar als de vijand toch zo graag wil vechten, slaan wij altijd zo hard
mogelijk toe zodat de vechtgrage vijand het slagveld in de toekomst angstvallig
blijft schuwen en als de vijand groot is hakken we ze vanaf de
onderkant af, want ook grote bomen zijn omhakbaar. Vechten is geen recreatie,
maar een onplezierige noodzakelijkheid.”
 
In de geest van die woelige tijden van weleer, van kop­pen­snellende volke­ren
en in­landse kannibalen-stammen met vreem­de “eetge­woontes”, werden
zo ook enkele beschermelingen behorend tot de boodschappers­gilde van het
genootschap overrompeld, gedood en opgegeten. Naar aanleiding hiervan heeft het
vishnuh-genoot­schap door de geschie­denis heen op de Indische Archipel, een
legio van deze stammen zonder pardon uitge­roeid. Bij deze vereffe­ningen
werden nooit gevangenen ge­maakt, omdat dit niet binnen de filo­sofi­sche
levensbeschouwing van het genootschap past.
 
De leer van “Vishnuh” zegt:
 
“Een vij­and dient men niet te voeden noch te ver­zorgen. Er gaat teveel
tijd in zitten die wij beter anderszins kunnen gebruiken. Bovendien ver­schaft
men geen onderdak aan degene die een ander zomaar van het leven trachtte te
beroven. Trach­ten betekent bij ons “u heeft ge­dood”, want als het
de vijand was gelukt om ons uit te roeien, waren wij nu reeds lang vergaan.
Daarom kennen wij geen enkel excuus voor degenen die vredelie­vende volkeren
probe­ren te overrompe­len of te doden. En juist omdat verge­ven en vergeten
van de vijand deel uit­maakt van de mense­lijke Na­tuur hande­len wij alszoda­nig;
eerst afmaken zodat wij spoe­dig daad­werke­lijk alles kunnen verge­ven en
verge­ten. Men kan zijn vijand slechts vergeven en vergeten zodra er vanuit die
hoek geen enkel gevaar meer be­staat, want alleen wan­neer de wortel van de
vijand is uitge­roeid kan men vergeven en verge­ten, en laat verder de bloedige
erva­ringen de ontoe­laat­baar­heid tot het plegen van een onge­oor­loofde daad
jegens een onschuldig wezen of stam aan ieder­een, zowel aan vriend als vijand
duidelijk zijn en dat deze le­vens­erva­ringen en overwinningen voort­gaan in
weder­zijds res­pect en begrip als levendi­ge herinne­ringen in de Geschied­verhalen
van de over­winnaar”.
 
Daarover zegt de leer van Vishnuh:
 
“Wie schuldig is zal op een dag in een fractie van een seconde horen het
suizen van een klewang; dit is het laatste wat men dan nog zal vernemen van het
leven.
 
 
DE HARDE TIJD VAN WELEER
 
De wereld zag er in die bloeddorstige tijd overal heel anders uit dan nu. De
mensen zagen er echter qua uiterlijk niet anders uit, maar dachten wel anders
ten opzichte van wereldse zaken en hielden een heel merkwaar­dige levensop­vatting
en wereldbeschouwing op na die van stam tot stam, van bevol­kings­groep tot
bevolkings­groep, van dorp tot dorp en van familie tot familie zeer van elkaar
ver­schil­de.
 
Vooral de levens­opvattingen die een groot gevaar konden bete­kenen voor het
voort­bestaan van het Vishnuh-Genoot­schap en die het welzijn van vredelievende
volks­stammen konden ondermij­nen waren al redenen genoeg voor het genoot­schap
om een gron­dige aanpak (Bhabhatan= uitroeiing) jegens moge­lijke
vijan­dige stam­men nood­zakelijk te achten. Behalve vijan­dige- en mensen­vlees
etende stammen waren er ook bevol­kings­groepen die in het geheel niet vijan­diggezind
waren, daarom was het heel belang­rijk om de diver­se levens­op­vat­tingen van
deze mensen­vlees etende- en andere toen voorkomende in­land­se stam­men te ken­nen.
 
Zo zegt de leer van Vishnuh:
 
“Wij willen ook leven gelijk hen en het liefste in vrede met iedereen, want
de wereld is ook van- voor iedereen.”
 
 
DE WEZENLIJKE FACTOREN TOT “BABHATAN”

Twee essentiële factoren bepaalden bij het Vishnuh-Genootschap altijd het
besluit om tot algehele vernieti­ging van een bloed­dorstige stam over te gaan;

1. zij die doden op basis van hun bloed­dor­sti­ge aard en zij die in de wilde
weg doden op grond van bloed­dor­stig­heid. De Leer van “Vishnuh”
redeneert hierover als volgt: “zij die het verschil tussen de vrede­lievende-,
kwaad­wil­len­de s­tammen en onschuldige wezens, door het één of ander niet
willen zien zijn de schen­ders van het leven, en deze schen­ding kan alleen
door “Bhabha­tan” (gehele uit­roeiing van de vijandi­ge
stam) worden goed­ge­maakt, want deze heeft dan ook geen recht meer van
leven”.

Het is door de eeuwen heen en in de latere ge­schiedont­wikke­ling van de
Archipel gebleken, dat talrijke vredelie­vende en niet weer­bare stammen de con­fronta­tie
met deze gewe­tenloze inheemse volkeren door alleen te praten niet hebben
overleefd en in dier voege ook nooit konden over­leven. Het bloederige tafe­reel
dat altijd een gruwelijke decor vormde van een slacht­partij en de bloed­dorstige
manier waarop in­landse wilden hun gevan­ge­nen dan af­s­lacht­ten bleven de
onge­lukkigen, voor zover zij nog bij be­wustzijn waren, zeker niet onbe­spaard.
Ook de vredelie­vende en voor­beeldige cultuur van sommige van hun buitgemaakte
gevange­nen vormde duidelijk geen enkele uitzon­dering om voor gratie in aanmer­king
te komen. De bloed­dorstige stammen lustten immers alles wat er maar bewoog,
onge­acht de theorie en of leef­wij­ze van hun prooi. Hun monde­ling over­geleverde
voor­ouder­lijke Adat schrijft trouwens al eeuwen voor; “Alles is eetbaar,
het is opeten of opgegeten worden”.
 
 
Daarover zegt de leer van Vishnuh:
 
“Omdat wij weten, “dat alles eetbaar is en het is opeten of
opgegeten worden”, hebben wij ook nooit de intentie gehad om
vijandige stammen te aaien noch te vertroetelen, maar onze stelling was
normaliter gewoon “kop eraf en klaar”. Bij voedselgebrek roosterden
wij de lichamen en aten ze met smaak op. Beschaving of niet, het was destijds
inderdaad eten of opgegeten worden, en als men geen kannibaal was dan werd men
wel één.”
 

 

Eet Smakelijk

 

 

Zo zegt de leer van Vishnuh:
 
“In vroegere tijden op de Indische archipel was het zo: Of men, beschaving
en principes had, of niet, was allemaal niet relevant, want als men geen
kannibaal was, werd men dan zeker een. Er is een tijd geweest waarbij de drang
naar overleving, dus de hongersnood, sterker was dan elk ander beschaving. Ook
de goden zaten smakelijk mee te eten, helaas werden ze later opgegeten door hun
trouwe aanbidders. Het was toentertijd eten of opgegeten worden.”
 
 
Van hier­uit werden deze bizarre leefgewoonten en ge­schiedver­halen opgete­kend
evenals de be­schrij­vingen betref­fende de vele gelever­de veld­slagen tegen
roof­zuch­tige koppen­snel­lende volks­stam­men en wier leef­regels en bloed­dorstige
leefge­woontes hun schri­f­telijke ontstaan vonden tijdens de g­eschie­dschrijving
door het Vishnuh-Genoot­schap (anno 148), onder het gezag van Mahapanditòh
Banjar-Pandé in de Candi suwung die geves­tigd was aan de bene­denloop van de
mahakam rivier op midden-Java.
 
 
ANNO 1800

In de 18de eeuw besloot het Vishnuh-Genootschap zich terug te trek­ken en
vertrok gezamenlijk met de overgebleven nageslachten van de Mojo­pahit dynastie
vanuit Bali, Borneo (Javadvipa), Celebes en Java, Oostwaarts de evenaar
volgend over water en land en be­landden in 1860 via Afrika in het werelddeel
Zuid Ameri­ka. De “Pencak-Silat” ge­vechts­leer werd in zijn geheel
slechts binnen de eigen orde doorgege­ven, aan leden van de Ida-Bagus dynastie.
Bij deze overtocht nam het genootschap al haar voorouderlijke pusaka’s mede,
welke altijd zorgvuldig binnen de eigen orde zijn bewaard gebleven als de
overdrachtelijke erfdelen van het vishnuh-genoot­schap, en die van generatie op
gene­ratie steeds ge­trouw binnen de eigen orde is overge­dra­gen.

Dat de Indi­sche Archipel niet de enige plaats was die deze uit India af­komsti­ge
Hindu-boeddhistische priesters aande­den, blijkt uit de aante­keningen in de
kronie­ken van het Vish­nuh-Ge­nootschap over de Chinese provincie
Buan-Ya (het huidige Huang) en over de Chine­se gevechtskunst
Kung-Fu. Ook daar heb­ben Indi­sche pries­ters van weleer­­­ een gemeen­schap­
opgericht; dit klooster staat in de buurt van een dorp. ­Door de ligging van
het dorp hadden de priesters wel contact met de dorpelin­gen in de wijde
omgeving. Maar doordat zij een eigen genoot­schap bezitten met enorme terreinen
erom­heen, leven zij toch in een eigen besloten gemeenschap waar zij zich
uitste­kend konden onderhouden door het planten van allerlei ge­wassen en het
ophouden van een gemeenzame veesta­pel.­­­­­­­­­­­­­­­­­­ ­­

De Pencak-Silat is geen sport. Toentertijd kende men het begrip sport niet. In
die tijd werden geschillen tussen ko­ninkrijken en hun legers beslecht op de
slagvelden waarbij zij elkaar op leven of dood bevoch­ten, en niet voor de
sport of voor een beker maar om hun leven te verdedigen tegen de vijand of
tegen boos­aardi­ge volks­stam­men.

Toender­tijd waren de Natuurlijke omstan­dighe­den als zoda­nig, dat het juist
voor een ieder zeer raadzaam was zich volko­men te ori­ënteren op de eigen
veilig­heid en van de omgeving. De waakzaam­heid die daarbij werd betracht ten
opzichte van de directe ­omge­ving had ten doel de veel voorkomende
gevarensituaties van die tijd het hoofd te bieden. Daarin werd de
medeverantwoorde­lijkheid en de rol van de woonge­meen­schap als eenheid
dikwijls heel zw­aar­­ ­op de proefgesteld. Helaas wilde koninkrijk na konink­rijk
steeds meer machts­vertoon met behulp van de ge­vechtsleer van deze
Hindu-boeddhis­tische pries­ters.
 
Er zijn gedu­rende de eeuwenlange koloniale onder­druk­king door diverse mogend­heden,
vele toenma­lige in­heemse koninkrij­ken ver­volgd, verbannen, ver­moord en
uitgeroeid en tenslotte ver­dreven van hun stamou­derlijke lande­rijen en volko­men
be­roofd van de grond­gebie­den hunner voorouders. Vele vroegere vorsten en de
rijke­lijk aanwe­zige beschavingen stier­ven mas­saal door de puputan. Ten
gevolge hiervan namen zij bewust konink­lijke en volksgeheimen mee het graf
in.Er is daar op de Indische Archipel teveel gebeurd….
 
 
WAT IS PUPUTAN?
 
Pupu­tan is een massale en/of gezamenlijke zelfmoord van een koninkrijk en haar
hofhou­ding als een neder­laag voor handen is, om zo­doende de eer aan zichzelf
te hou­den. Daarbij moesten de goeden onder de kwaden lijden. Op deze manier
gingen gro­te ­stukken volksge­schiedenis en van de Indi­sche Archipel verlo­ren
die tegenwoor­dig moeilijk zijn te achter­halen. Mas­sa’s voor­aan­staande
nageslachten geloofden in eerher­stel via de pupu­tan. Maar geloven bracht hen
slechts tot zelfvernietiging.
 
 
WAT IS “LÒNTAR”?
 
LONTAR is de gedroogde palmblad van de lon­tar­palm. De lon­tar­palm (= de
Uwit Suwilan) is een tropische boom, beho­rend tot de fami­lie van de
Palmea (of Arecaceae), met grote blade­ren die meestal als een toef
aan het eind van de stam staan en door­gaans zonder takken. Lontarboeken zijn
dus heel oude boeken ver­vaardigd van gedroogde palm­bladeren waarin het oude
Sanskriet en Lontartaal, de 195 leren van “Vishnuh” be­schre­ven
zijn.
 
Over het algemeen bestaan er Lontar­ge­schrif­ten in diver­se variaties, dit
komt doordat vroeger “bij­na” iedere vorsten­dom een eigen schrift
hanteerde die in deze tegen­woor­dige tijd niet of slechts gedeel­telijk kunnen
worden ontcij­ferd door een handjevol ingewijden. Families in rechte lijn die
momenteel in bezit zijn van Lontar-boeken, zijn zelf niet in staat hun eigen
familie-kropak te ontzenuwen; de conserva­tie­ven onder hen voelen er niet de
behoefte toe dit ook maar te proberen, daar zij in de veronder­stelling zijn
dat dit moge­lijkerwijs onaan­gename consequenties met zich mee zou kunnen
brengen. 

…Angst om de voorouders te be­ledi­gen of te grieven; anderen menen weer dat
het trachten te vertalen van familiegeschrif­ten zou kunnen leiden tot destruc­tieve
gevolgen voor de volgende generaties. Sommigen opperden dat dit geen
goedkeuring van hun voorouders zal wegdragen en het kwade der dingen zich dan
over de toekomstige nage­slachten zal kunnen gaan uitstrekken. Anderen leefden
met de voorin­geno­menheid, ook dit onleesbare onderdeel van hun culture­le erfgoed
met de nodige behoed­zaamheid en eerbetoon in beschou­wing te nemen en deze zo
lang als mogelijk in de zuivere vorm te handha­ven als een “poesaka”.
 
Een poesaka of erfstuk kan van alles wezen, b.v. wapens z.a. krissen, slag- en
steek­wapens, lectuur z.a. lon­tarboeken, gedichten, overgeleverde verhalen,
reli­kwieën, wajang­poppen enz.
 
 
DE KRIS, DE PUSAKA’S

Wat is een Keris (uitspr.kris) en wat betekent Wayang, en hoe luiden
de officieuze en officiële verhalen hierover? WORDEN KRISSEN AL­TIJD ALS FAMILIE-WAPENS
GE­BRUIKT?

In de wapenleer (= Kawruh Gegaman) van Vishnuh is hierover het
volgende geschre­ven: “Elke kris of welk wapen dan ook, welke geldt als
privé-bezit, dient te vol­doen aan de eisen van een stan­daard­maat die bui­ten­dien
aangepast moet worden aan de struc­tuur van de gebruiker zelf zodat hij het
zich eigen maakt.
 
‘… Zo moet het lemmet van een kris recht of golvend zijn. Het aantal golvin­gen
moet altijd oneven zijn en een goede kris kan er tot negen (9) hebben en niet
meer. Indien een kris meer dan de vereiste 9 golvingen heeft dient deze kris
dan zonder twijfel be­schouwd te worden als een slechte kris die niet de eigen­schap
bezit voor een reële gevechtswaar­de.
 
Doch in de loop van de archi­peleze geschiedenis zijn er een heleboel krissen
met meer dan NEGEN golvingen gemaakt en gebruikt in onderlinge oorlo­gen. De
mens heeft altijd al getoond dat zij de gave bezit om te over­drij­ven, het is
hele­maal nergens voor nodig om een kris met meer dan de vereiste NEGEN gol­vingen
uit te rusten. Het aan­brengen van meerdere golven in deze gevechtswapen kan
voor- en in het gevecht hinderlijk zijn vanwege haar lengte en andere fac­toren
zoals materiaalsterkte, staaldikte, etc.
 
Met andere woorden;
 
“Een Kris met meer dan 9 golvin­gen is waardeloos in het ge­vecht en bezit
über­haupt geen enkele gevechtswaarde en de magi­sche krachten die men aan kris­sen
toe­schrijven zijn evenzo belache­lijk. Vele vroegere volkeren geloof­de al de
verzinsels van hun makers, maar op grond van respect hebben wij al hun sproo­kjesverhalen
over de kris opgetekend.
 
 
Al het bijge­loof rondom de kris werd bedacht door de bemoei­zieke
Walli-jullah’s” (= de verbrei­ders van de Islam). Later in de ge­schiede­nis
werden deze fantastische verhalen aange­dikt door de latere kolo­nisten en
andere belanghebben­den. Zodoende werden de oorspronkelijke maatstaven van o.a.
de Kris en andere Pusaka’s ver­wrongen onder invloed van de inlandse
collaborateurs van destijds en namens de Kolonialisatie- en voor eigen en
meerdere glorie”.

Op grond van de kris en andere Indische relikwieën zijn heel wat fabels in
omloop o.a. van de “kris Shri Condoh” en de “kris Shri
Ginje”. Volgens de kronieken van het Vishnuh-Genootschap werd deze Kris
“Shri Ginjè” feite­lijk op last van de 1ste Mata­ram dynastie gemaakt
uit tien soorten ijzererts welke afkom­stig waren uit tien diverse plaatsen op
de Archipel (van de Sunda-eilan­den). Shri Ginje werd door de 1ste mataram
koning (Adhipati Sanjaya) veelvuldig ge­bruikt in diverse oorlogen
tegen een legio inlandse vorsten.
 
Na de dood van Adhipati Sanjaya, werd de kris “Shri Gin­je” in zijn
graf bijge­legd. Tijdens de machtsovername door de moslimverbreiders (de
Walli’s) werden allerlei oude graven leeg geplunderd en zich eigen gemaakt
door de locale bevolking. Later in de 14de eeuw werd vertelt dat de vervaar­diging
van Shri Ginje zogezegd 5 jaar in beslag heeft genomen, en dat een
“Empu” (= wape­nsmid) de vijf­jarige vervaar­di­gings­proce­dure
heeft gebaseerd volgens Islami­tische richt­lij­nen….

….Deze wapen­smid mocht volgens dit verhaal al­leen op de Mos­limse
vrijdag (Jemoe­wah) slechts een slag met zijn hamer op het lemmet
geven hetwelk bovendien verge­zeld ging van gecom­pli­ceerde rituelen en veel
gebeden, waarbij de ter plekke verzon­nen heilige toverspreuken er niet
ontbraken. Deze kris zou nadat hij af was gelijk verbor­gen zijn vanwege de
grote krach­ten die hij zou uit­stra­len, en een mens die de bergplaats te
dicht naderde stierf meteen. 

*Wie feitelijk volgens deze moslimse vertelling deze wapensmid is geweest, die
verant­woordelijk was voor de vervaardiging van deze zogenaamde geweldige en
dodelijke Kris (= Shri Ginjé) weet echter NOG geen Muzzelman te
vertellen en waar deze zogenoemde toverkris gebleven is weet alleen diegene te
vertellen in wiens Kraton alle buit o.a. gestolen en geroofd voorouderlijk goed
angstvallig bewaard worden.
 
Dergelijke wonderbaarlijke verhalen zoals wordt verhaald over de Kris
“Shri-Ginjé” kunnen zonder meer worden aangemerkt als de copieuze
sprook­jes van onderdrukkers en belanghebbenden. Dit mystiek verhaal klinkt
precies hetzelfde wanneer gelovigen zeggen, “als het regent dan piesen de
engelen”.
 
 
De leer van “Vishnuh” zegt:
 
… “De toverachtige weergave en kampongverhalen over de Kris en van
andere diverse stamouderlijke Pusaka’s behoren tot de vele Moslimse onderdruk­kings-,
bijgelovi­ge- en religieuze verzin­sels, die door de eerste Moslim over­heer­sers
werden ge­bruikt om de inheemse volken van de Indi­sche Archi­pel te im­pres­sione­ren
en in te palmen. Hierdoor steeg juist de macht van die onder­druk­kers, zij
werden door de eenvoudige Indische inlan­ders immers voor godhe­den aangezien
en verheerlijkt, en tegen goden mocht immers niets worden ingebracht, waar­door
de over­heersers zich ook daar­naar gingen gedra­gen. Voor alles goldt in die
tijd ook “wat niet weet, wat niet deert, want in het land der blinden is
één-oog koning”.

 


HET mystieke INLANDS VERHAAL OVER DE KRIS

 

 “De kris is ook voor­zien van
een klederdracht, dit zijn de schede die van boven be­kroond wordt met een
Wrangka, een min of meer bootvor­mige dwars­stuk dat van hout of ivoor kan
zijn. De schede moet zo mooi en nieuw zijn en moet ook in de juiste magische
verhou­ding tot de kris zelf staan. Zit de schede niet lekker, dan kunnen onge­hoorde
narigheden er het gevolg van zijn. De schede moet voorts altijd van een
opvallend mooie houtsoort zijn en moet van tijd tot tijd bekleed worden met
geciseleerd goud- of zilver­werk.

 

… Toevoegingen van edelstenen, zoals dia­manten
en robijnen maken een kris wel opvallend maar geven deze geen ex­tra goede
eigen­schappen. Omdat de kris en zijn eigenaar een twee-eenheid vormen moet de
eigenaar zijn kris te allen tijde met de groot­ste liefde en diepe eerbied
behande­len. Offers van bloemen en wierook zijn een absolute must, wil de kris
de man ook be­schermen. Nieuwe kleren zijn voor antieke krissen een noodzaak en
het uitzoeken hiervan is een ernstige zaak waar heel veel van af­hangt, want
een kris die zijn kledij onaange­naam vindt kan men niet meer vertrou­wen. Wie
iemand een erege­schenk wil geven, kiest een kris, want een beter en sterker ge­schenk
bestaat er niet.

 

… De kris dient wel gezien te worden als
een wapen van een zeer hoog gehalte en is ook een status­symbool als geen
ander. De kris beschermd de eigenaar, diens familie en zijn huis en hof tegen
elk gevaar. Daarom behoort een oude familiekris tot de Pusaka (erfstuk),
de gehei­ligde fami­lie­schat die nooit en te nimmer mag worden verkocht of
afstand van worden gedaan zolang er mannelijke nakomelingen zijn”.


Over de enkele hiervoorgenoemde fantas­ti­sche
inlandse denkwijze over de Kris zegt de leer van Vishnuh het volgende:

 

“Het meeste is Lariekoek vanwege de zelf­bedachte
kinder­verhaaltjes van vroegere machts­wel­lus­telin­gen (= de voormalige
Hindu-Javaanse vorsten) met hun zelfbedach­te ideeën- en regels ten eigen
bate, en van over het paard getil­de re­geer­ders die deze klets­koek indoctri­neer­den.
Al deze mystieke onzin was voornamelijk be­doeld voor de anal­fa­beti­sche
geest van die tijd teneinde het volk via geeste­lijk geweld (angsaan­jagende
verhalen) te onder­drukken en uit te buiten. Het volk trapte daar ook
“hei­lig” in, want ze gaven alles wat ze beza­ten aan die goden en
velen stierven later een vreselij­ke hongerdood, omdat zij voor zichzelf geen
voedsel meer over hielden. Zo werd het arme goedgelovige volk heilig ervan
overtuigd en uitgehongerd de dood ingejaagd.”

 

 

 

“Slechts enkele van de hiervoor aange­duide
tradities dienen WEL be­schouwd te worden als de symboli­sche waar­den- en-of
symbo­lische krach­ten van de Natuur, want voor vervaardiging van wapens waren
er geen tover­krach­ten nodig. Ook waren er evenmin god­delij­ke krachten of
dui­velse machten in het spel om wapens te vervaar­digen, doch slechts handen­arbeid.
Al het mystie­ke rondom de “KRIS” is alle­maal gewoon pure onzin en
moet uit­sluitend worden gezien als een ver­zin­sel van de hebbe­rige-, de
kwaadaardige en reli­gieuze mensheid, die bovendien een grote dosis hoog­moeds­waan,
bui­ten­sporige zelf­verheffing ge­paard gaande met gering­schat­ting voor
anderen bezit”.

 

DE TIJD VAN NU…

Tegenwoordig blijken “Krissen” en vooroud­se Indische wapens zeer
geliefde verzamelingsobjecten te zijn, zo bezitten de Kraton van
“Jogya” en “Solo” er ondertussen heel wat,­ vaak uit
andermans graf geroofd. Heilig­schennis en plundering begon vanaf de 15de eeuw
met de komst van de moslimverbrei­ders en was sindsdien orde van de dag. Ten
overvloede merk ik hierbij op, dat de Indonesische adel bij alles keer op keer
weer haantje de voorste was/is.

 


SMEEDTECHNIEKEN, VERSIERINGEN EN SYMBOLIEK

Het smeden van het lemmet is niet zo simpel als het wel lijkt, want het op
mekaar smeden van Pamor en ijzer, waarbij het zil­verachtige patroon volgens
gewenst model wordt verkre­gen, is een kunstwerk op zich dat enkel een
Empu (= wapen­smid) be­heerst. Als handvat heeft een echte kris een
Ukiran (= ver­sier­sel), die wordt vervaardigd van goud, brons, ivoor,
hoorn of een kostba­re hout­soort (z.a. Jathihout). De ukiran van een
echte kris word­t altijd door een vakman op dit gebied gesne­den.

 

WAT IS PAMOR?

Krissen werden aanvan­ke­lijk ver­vaardigd van mete­oorij­zer. Ko­meet­ijzer
werd dus toen al toegevoegd aan het gewone ijzer­erts. Dit was het meest denkba­re
materiaal voor de goede gevechtswaarde van een kris, en het komeetijzer waarmee
Kris­sen werden gemaakt heet “Pamo­r”. “Pamor” is een
nikkelhoudend ijzer en geeft de mooie patro­nen die el­ke echte kris op het
lemmet heeft. Bij het samensmelten van de te gebruiken metalen “huwt”
Pamor met ijzer en dit geeft de krach­ten (de hardheid van het
metaal) aan een “KRIS”.

 

… In de Kraton van Solo huist de Pamor
Pramba­nan, een brokstuk van een meteo­riet die vroeger overal bezaaid als
afkom­stig uit de ruim­te verspreidt op de archi­pel neer­stortte waarvan één
dicht­bij de tempel terecht­kwam en werd genoemd naar die tempel PAMOR
“PRAMBANAN”…. 

…Later in de ge­schiedenis hebben plaat­selij­ke belang­hebbende notabe­len
toverkrachten toege­schreven aan dit ruim­te­gruis (­mete­o­riet­steen),
en gaven het de naam “Kiyai Pamor” (= de hoogver­he­ven Pamor).
Zo heet de Pamor van Celebes “Pamor Bugis” (= Bugi­ne­se
pamor) in tegen­stel­ling tot de andere ver­draaide namen. Vanaf het
moment waarop men me­teorietstenen (z.a. de meteorietsteen der moslims,
die aan de Ka’aba in Mekka vastzit) ging associ­ëren als een godde­lijke
teken van zijn aanwezig­heid en men -ter handhaving van die gedach­ten­gang-
dit ruimtegruis ging be­schouwen als een gave gods, werd deze eensklaps te
kostbaar bevon­den om daarvan nog langer wa­pentuig te laten sme­den.
Daarom werd vanafdien hier­voor de sub­sti­tuut “Pamor Nekel”
gebruikt. Dit is geen mete­oor­ijzer maar ge­woon nik­kel.

 

HET WAYANG VERHAAL 

De WAYANG… Wayang poppen werden oorspronkelijk als propaganda figuren
ingevoerd door Indiase Priesters van de Rajendra dynastie, die deze ge­bruikten
bij de verbreiding van hun Hindu geloof. De inhoud van het vertoonde propa­ganda-verhaal
varieert van oude heldendichten Ramayana en Mahabarata. Romantische verha­len
z.a. Panji of Emir Hamzah, zijn oude sprookjes die met de Islam hun intrede
deden (1440) op de Archipel. De dialogen tus­sen de Wajang poppen
worden van oudsher in het 7de eeuws Javaans ge­spro­ken en de gezongen liederen
in het Hindu-Javaans (voor­ouds Javaans) “Kawi”
geheten. 

De benodigdheden voor een Wayang verhaal zijn 450 stuks pop­pen, een verse
bananenstam om er de poppen in te prikken. De goede figuren staan rechts en de
slechte links, opdat niemand zich kan vergissen in hun karak­ters, ver­der een
wit katoenen scherm en een olielamp. De Wayang poppen stammen alle uit de 3de
eeuw en zijn uit India afkom­stig.

 

De indeling van de
Wajang (wayang) begrip­pen:-

Het woord WAYANG betekent: 1.Schaduw,­
2.schaduwspel.

I.WAYANG KULIT = scha­duwspel gespeeld met
platte leren poppen.

II.WAYANG GHOLEK = schaduwspel gespeeld
met echte kleine pop­pen.

III.WAYANG WONG = schaduwspel ge­speeld
door men­sen.

IV.WAYANG TOPENG = schaduwspel gespeeld
met gemaskerde men­sen

V.WAYANG KETILIK= schaduwspel gespeeld met
platte houten poppen (Oost Java).

VI.De poppen­speler zelf wordt DALANG ge­noemd.

 

Dat Wayangs tot thans in het huidige
Indonesië een grote invloed heeft en van oudsher een voorname rol heeft
gespeeld in het Hin­doeïsme, is nog te zien aan de tempel reliëfs op Bali en
Java. Een van deze oude reliëfs bij Belahan is in de 10de eeuw bezet door de
achter­kleinzoon van Bupatos Sinduk die een eeuw daar­voor leefde. De kop van
dit reliëf stelt Garuda voor, het rij­dier van de hindu-god Vishnuh.

 


RASCISME DEED VERANDERINGEN ONTSTAAN, HELAAS TEN
NADE­LE VAN HET ALGEMENE WELZIJN

 

Discrimi­natie is iets dat sedert het
ontstaan van religie door bijbelge­noot­schappen is zelfbe­dacht en ingevoerd,
hiervoor werd in eerste instantie in hun vroe­gere “bundel” en in hun
evangelische verkondigingen de slechte mens “Zwart” afgebeeld en de
goede mens was volgens hun “Blank”. Zo­doen­de verhief de blanke
mensheid zichzelf in een superieure positie ten op­zichte van hun minder blanke
of niet-blanke medemensen, en zij geno­ten ook gretig van de ge­neugten ervan.

 

De zwarte mens (de neger) en
andere volksrassen werden door de religieuze mensheid dwangma­tig weer­hou­den
van zijn eigen cul­tuur, waarna deze vervol­gens werden verban­nen, misbruikt,
gemin­acht en kregen ter eigen handhaving slechts min­derwaardige posi­ties in
de samenle­ving toege­scho­ven. Boven­dien werden de onderworpen volkeren onder­he­vig
ge­steld aan wille­keurige onder­druk­king en kastij­ding in naam van
“God”… 

….Dus niet alleen de zwarte mens werd in die tijd door religieuzen op de korrel
genomen, maar ook an­ders­den­kenden werden er het slachtof­fer van.
Geleidelijk aan werden anders­ta­li­gen en mensen met een andere huids­kleur
door de “uitverkorenen van “God” in de loop der tijd toege­voegd
aan de serie reeds gedis­cri­mi­neerde en onderwor­pen rassen en volke­ren. Zo
hebben een legio mensenrassen en volksgroepen hun ware identi­teit verloren en
werden door religieuze machtsoverwicht op wrede wijze ge­dwon­gen op te gaan in
de massa. Racisme is een kwaadaardige uitvinding van de kwaadaardige mens!.

 

De leer van “Vishnuh” zegt:

 

“Uit heb­zucht werden mens, dier,
plant en ding op geweldda­dige wijze gedwon­gen om zich te veranderen.
Wij (mens, dier, plant en ding) bezitten het Natuurlij­ke vermogen om
te verande­ren en om naar gelang de diverse leefomstandigheden daarnaar te
handelen en gedragen, maar zij die zich laten leiden door illusie zullen
voorzeker spoedig vergaan. Verande­ren is vaak de enig­ste manier om in leven
te blij­ven. En helaas hebben kwaad­aardige perso­nen door de geschiedenis heen
telkens weer allerlei wreed­heden begaan jegens hun evenmensen; altijd ten
eigen voorde­le gehandeld en hun medenaas­te steeds naar eigen goeddunken
slecht behan­deld; dit heet “dwangmatig veranderen”.

 

… Eeuwenlang werden de onder­worpen
volkeren op allerlei ondenkbare manieren zwaar mishan­deld, diep verne­derd.
Naar hartelust werd alles veranderd wat met deze mensen te maken had, evenals
de historie van deze onder­wor­pen volke­ren werd volledig ontspoord of in veel
voorkomende gevallen gewoonweg inge­lijfd. Voorts werd zoals normaliter alles
gewij­zigd wat in de toe­komst aan deze onderdrukte volke­ren mogelijkerwijs
zou kunnen herinne­ren. Ongeacht alles wat onder de invloeds­sfeer van kwaad­aardi­ge
perso­nen terecht­kwam onderging noodgedwongen een mutatie naar eigen idee. Men
deed dit wel­doordacht en met evenzoveel plezier zonder dat zij ooit enige
blijk gaven van spijt noch gewe­tens­wroe­ging”.

 

NAAMSVERANDERING

Een Indiaas voorbeeld van naamsverandering is het woord “hin­du”; het
woord hindoe heeft weliswaar met India te maken, want de rivier die
tegenwoordig de Indus wordt genoemd, heette vroeger Shindu (spr.uit
Sjindoe). Volgens de kronieken van Vishnuh waren op een gege­ven moment de
Perzen India binnengeval­len. Dezen konden de s- aan het begin van een woord
moeilijk uit­spreken. Daarom noem­den zij de rivier “hindu”.

 

Eeuwen later bedoelde men met hindoe niet
alleen de rivier, maar ook het gehele land en het volk. Ten­slotte werd daarmee
de verschei­denheid van godsdien­sten aange­geven die aldaar door de grote
meerderheid van de Indiase bevolking werd beleden. En zo ontstond het Hindu­ïsme,
toen­der­tijd had de Indiase bevol­king geen speciale naam voor hun religie.
Sommige volkeren in India geloofden in rat­ten, andere weer in apen, anderen
liepen naakt rond (= als hun godsbelijdenis) terwijl daar­bij kleine
dier­tjes met een veger van de baan werden geveegd.

 

Al deze godsdiensten werden voorzien van
eigen regels en wet­ten. Iedere volk of stam verzon maar wat zolang het maar
analoog de per­soonlijke om­standighe­den goed bij hun levensbe­schouwing past­te.
Het Vishnuh-Genoot­schap heeft de vroegere ont­sproten Indiaase ge­loofsrichtingen
om­schreven als een samen­raapsel van aller­lei zaken ten behoeve voor het
welzijn van de ei­gen stam. Zo had elke stam of bevol­kingsgroep hun eigen
inter­pretaties over het geloof in hun God, goden en halfgoden…. 

…Een ander voor­beeld van eigenmachtige naamsverandering door vreemde kolonis­ten
is Javad­vipa (Nieuw-Indi­a, latere Portu­gees-Indië, Brits-Indië, het
Nederlands-Indië en tenslot­te het huidige Indonesië), een naam die 200 jaar na
chris­tus door India­se immigranten is gegeven aan hun nieuwe grondgebied dat
tegen­woordig Indone­sië heet. Hiermee werd aanvanke­lijk eerst de gehele archi­pel
mee aangeduid, later werd een gedeel­te van de Westzijde van de Tropi­sche
eilanden­groep mee be­doeld. Ten­slotte werd Javad­vipah afge­kort in Javadvi
en werd hier het midden van de Archipel mee aangeduid.

 

… En met Javadvipa werd vanaf het jaar
711 het latere Borneo (tegenwoor­dig Kalimantan) mee aangeduidt,
totdat in 1510 Portu­ge­zen en Spanjaarden via Javad­vipa voeren naar de
Molukken en gaven de naam Borneo aan Javadvi­pa die zij af­leidden van Brunei
die toentertijd aan het eiland Maleisië toebehoorde. Deze Portuge­zen en
Spanjolen veroverden Malak­ka anno 1511 en daarmee hadden ze een goede en
veilige han­delsweg over zee gewonnen…..

…De Portugezen en de Spanjaarden konden weliswaar het binnen­land niet
binnendrin­gen vanwege de alert­heid van de Inlandse stam­men. Want het opvaren
van de grote rivieren was in die tijd een hachelijke onderne­ming door de
Dajaks, koppen­snel­lersstammen en kannibalen; die allen toen leefden met de
stel­re­gel “eerst schieten en dan pas vragen stellen terwijl men werd
geroos­terd.

 

… Deson­danks kregen de Spanjaar­den en
de Portugezen bij diverse volkeren aan de kust vaste voet en gaven deze
plaatsen langs de Noord­kust al gauw eigen namen. Vanafdien werden zo 90
procent van de oude oorspronke­lijke namen van de Indische eilandengroep
weggevaagd en ver­vangen door een vreemde naam afkomstig van andere Euro­pese
gelukzoe­kers.

 

Toen in anno 1595 de Portugezen en de
Spanjaar­den ver­dwe­nen werd hun plaats onverwijld overge­no­men door de Hollan­ders
en de Engelsen. Dezen slaagden erin op diverse plaatsen handelscon­tacten te
leggen, maar veel succes hadden ze aanvan­kelijk hier­bij niet, want elk
contact was maar van zeer korte duur. Doch deze Europese kolo­nisten hielden
vol, en al spoedig vervingen zij in de loop van hun schrik­be­wind en
religieuze overheersing op de Archipel de oor­spron­kelijke Indiase namen door
vreemde (eigen) namen, vervol­gens werd de Archipel naar eigen idee
geher­struc­tureerd en gevormd. Mede daar­door is de Indi­sche archi­pel
tegenwoor­dig geworden zoals het nu is, het is veranderd/gevormd in een grote
“Puin­hoop. 

Een ander voorbeeld van koloniaal geweld is de ge­schiedenis van Zuid-Africa,
waarin de hollander Jan van Rie­beeck al drie eeuwen (sinds 1652) in afrikaanse
geschiedenis boeken en andere wordt beschreven als de grond­legger van
Zuid-Africa en de volksheld/pionier, die aldaar zogenaamd de westerse
beschaving heeft gebracht, terwijl deze Europe­aan feitelijk ge­schied­verval­sing
en mensenrechtenschendingen heeft ge­pleegd ten opzichte van Africa.

 


Daarover zegt de leer van “Vishnuh”:

 

“De hollanders zoals Jan van
Riebeeck, die in 1652 in Zuid-Afrika op Kaap de Goede Hoop een ver­versings­post
heeft gesticht voor de VOC-sche­pen, waren grond­dieven, slavenhandelaren,
veedieven en de onder­drukkers van de zwarte bevolking aldaar.

 

De Europeanen hebben evenals elders
Zuid-Africa niet ontdekt, doch slechts ge­schiedvervalsing gepleegd.
Africa (= het vroegere Mesopotamïe)was er allang, waarin reeds duizenden
jaren geleden zwarte volksstam­men in harmonie en vrede met elkaar leefden,
totdat hebberige blanken kwamen en hun vrede, rust, levensbeschou­wing, geschie­denis
en bescha­ving wreedaar­dig kwamen verstoren….. 

….De geschiedenis van het zuide­lijkste puntje van Africa (=
Zuid-Africa), begon 2000 jaar geleden toen afrikaanse stammen naar het zuiden
trokken om er nieuwe weidegronden voor hun veestapel te vinden. Veel afri­kaanse
stammen leidden in die tijd al een nomadisch bestaan, en zodoende ontstonden in
geheel afrika nieuwe stammen, nieuwe gebruiken, nieuwe
communicatie-middelen (z.a. taal en spraak), leef­wij­ze en een nieuwe
bescha­ving.

 

Zo leefden deze stammen hon­derden jaren
al in vrede met elkaar en hun omgeving, tot de hollan­ders kwamen, welke tevens
de meest traumatische ervaring is geweest, die de zwarte inheemse volkeren ooit
hebben meege­maakt….. 

…..De hollan­ders stalen het vee en andere eigendommen van de bosjes­mannen
en hottentotten. Jan van Riebeeck was een ordinaire boef en een
witteboorden-misda­diger namens de VOC en de toenmalige religieuze Hollandse
regering.

 

Dus de bewering dat de Hol­landers in
Africa de be­schaving hebben gebracht is een misdadig koloniaal verzinsel en
walgelijk.

 

De Hollanders waren immers degenen die de
manne­lijke slaven het huwe­lijk met vrouwelijke sla­ven verboden ten eigen
voordele, want zij (= de vrouwelijke slaven) behoorden volgens hen
alleen aan de blanke man toe. Zo werden de vrouwelijke slaven gedwon­gen om als
bij­vrouw van de blanke man te dienen. Als gevolg daarvan ontstond uit deze
vrouwelijke slaven een nieuw soort mensentype, die als uitschot werd behandeld
door de blanke vaders en de rege­ring, en diezelfde onderdruk­kings­tak­tiek en
kwaad­aardige werk­wijze hebben de Hollanders en andere Europeanen ook in
elders toege­past en voortgezet (zie Batavia, Jakarta, Suriname, Antillen,
Aruba, enz.)”.

 



Maar wie of wat zijn feitelijk
Indonesiërs? ?

 

1870 – Agrarische Wet van Waal komt tot
stand; bevat — oplossing van het vraagstuk van de bodempolitiek, oplossen van
het kernprobleem van de koloniale staatkunde en dit bete­kent vrije arbeid of
cultuurstel­sel ten gunste van de arbeid. De vrije arbeid werd reeds tijdens
het cultuurstelsel voorbe­reid en op zijn bruikbaar­heid getoetst door
zogenaamde con­tractan­ten (= landhuur­ders), reeds in 1860 werd de
slavernij in Neder­land afgeschaft, maar op Ned.-Indië ging de slavernij ge­woon
door. De Hollanders zagen niets in om de slavernij op de Archipel af te
schaffen, want dat was hun hele bron van inkom­sten die zij liever niet kwijt
wilden. 

In de Indische Archipel werden in 1863 de eerste kredietbanken opgericht,
waaronder de Interna­tionale en de Nederlandsch-Indische Handelsbank; ook de
Engelse banken breiden hun werkterrein naar Indië uit. Particuliere industrie
kon door genoemde wet woeste gronden in erfpacht huren waar­door het vrije
kapitaal een grote kans kreeg, hierdoor stroo­mden duizenden Europeanen de
Archipel op met in hun achter­hoofd maar een ding; geld, avontuur en
overheersing van vreem­de volkeren.

 

Met de rijkdom steeg de macht, de
eerzucht, en het eigenbelang; de in 1883 begonnen suikercrisis speelde een
belangrijke rol in de ruzies om macht. Door opkomende in­dustrialisatie van
Europa en Amerika breidde de particuliere industrie zich meer en meer uit; het
Suezkanaal, snelle s­toomschepen, de spoorwegen, moderne wegenaanleg, telefoon,
te­legraaf etc. zorgden voor meer vraag naar grondstoffen en
goederen (consumptie en productie.)

Het Europees onderwijs werd verbeterd evenals de tropengenees­kunde, en
hierdoor daalde het sterftecijfer van de Europeanen sterk; toen pas durfde men
Europese vrouwen naar de Archipel te halen; was met hen via de handschoen
getrouwd; of had hen als gouvernante aangesteld. Hierdoor ontstond er een
stijgende import vanuit Europa van overkomen­de vrouwen, evenzo breidde het
aantal huwelijken met Inlandse en Chinese vrouwen zich op­zienbarend uit;
Natuurlijk had dit grote gevolgen, Batavia k­reeg o.a. dames­modewinkels,
straatverlichting, de stoomtram (eerst de paar­de­tram).

Er was een groot mannenoverschot, de Indisch-Europe­se samen­le­ving was zeer
sterk gemengd, onder de in Indië geboren Euro­pese vrouwen waren 13 tot 20%
Chinees en of Indisch, door hun huwelijk met een Euro­peaan kregen ze de naam
Europese te zijn. Doch hun Europese zijn beperkte zich uitsluitend tot de
keukenvloer. Plusminus 1880 begonnen investeringen tegen te vallen, het aantal
import Europeanen nam toe, en toen het dan einde­lijk wat beter leek te gaan,
kwam in 1883 de sui­ker­crisis; er ontstond alom grote ontevre­denheid waar nie­t
eerder een eind aan leek te komen dan omstreeks 1900….

…..De meeste Indonesische families zijn omstreeks 1900 ontstaan, voor het
merendeel nakomelingen van mindere militai­ren, avonturiers, en slechts een
klein deel was afkomstig van ambtenaren en of officieren. Ze werden gedoemd tot
onder­geschiktheid. Vele Europeanen emigreerden naar ­voormalig Indië of op
mili­tair bevel – of familie ­omstan­digheden -of eerher­stel of eenvoudig­weg
met de ambitie om er even snel carrière te maken en om er de baas te spelen
tegen de verdrukten; Toean zijn was destijds top.

…Deze eco­nomische ople­ving zorgde voor een geheel andere tijd, er verre­zen
miljoe­nen uit de grond, maar er werden ook miljoe­nen verloren door het ontbre­ken
van stabiliteit en integri­teit. De economie op Java en Madoera liep sterk
achteruit, het verval was duidelijk waarneembaar, er kwam na 1901 weliswaar een
klei­ne verbete­ring van Inlands onderwijs (gebaseerd op Europe­se
maatstaven), de aanleg van irrigatie­werken, een grote toena­me van kleine
industrialisatie en kunstnijver­heid, maar dit legde geen zoden aan de dijk;
want de koloniale overweldi­gers hadden immers al de Indische rijkdommen naar
hun eigen ­land ver­scheept en de Indische Archipel leegge­plunderd.

Zoals hiervoor vermeld was in deze Ned.-Indische samen­leving een groot mannen­over­schot
ont­staan dat werd opge­lost door leven in concubinaat, vooral bij de lagere in
rang militairen was vermenging met Chinese en of Indische vrouwen een gebeu­ren
dat veelvul­dig voorkwam, deze concubine werd op Bali de Njai genoemd. Doch
deze vrouwen werden door de uit Europa overkomende vrouwen met hun eigen clan,
gemeden alsof ze uitschot waren; b.v. men moest haar (njai) blijven zien als de
ondergeschikte die haar baas letterlijk in “alles” gewillig moest
zijn en naar gelang hij wenste. Vervol­gens mocht zij nimmer op de voorgale­rij
verschijnen; als er gasten waren moest zij geruis­loos ver­dwijnen naar één van
de bijge­bouwen…. 

…Er waren wel enkele uitzonderingen maar dezen werden ernstig bekriti­seerd,
vooral als zij na haar overlijden ge­plaatst werd op een Europese doods­baar,
overdekt met het zwarte voor Euro­peanen bestemde doods­kleed. Deze als Njai
aan­geduide vrouw was meestal van haar ouders of van haar man afge­kocht, zelfs
in sommige geval­len gewoon afgestaan of ten geschen­ke gegeven. Bedenk vooral
dat dit gebeurde in een tijd waarin de slavernij reeds was afgeschaft, maar in
Ned.-Indië deed dit feit niet ter zake, bovendien meende men dat dit de enige
methode was om voortdu­rend op de hoogte te blijven van de Indische omgeving,
maar toch ook zo om weer niet al te ver­indi­schen…

…..Deze concu­bine was de moeder van de Indo-groep, haar kinderen
werden (alleen bij het erkennen van de man; en of huwen met de moeder) Europe­aan.
Bij niet erkenning door de vader verdwenen deze kinderen gewoon in de onderlaag
van de Indische samenle­ving. Daarom was het niet verwon­der­lijk dat het
overgrote deel der Indi­sche vrouwen er diverse kinderen hadden die elk de
achter­naam droeg van hun vader mits deze ­door hem erkend zijn, en zij die
niet door de vader erkent wa­ren droegen de achter­naam van de moeder. De
erkende kinderen ­vorm­den tezamen met kinderen uit een gemengd huwelijk een
groep neo Indo-Europeanen met soort­gelij­ke Euro­pese namen,­ slechts een
klein deel ging over in de bovenlaag van de Euro­pese maatschappij, doch het
grootste gedeelte kwam in de onder­laag terecht, en voegden zich door gebrek
aan goed Euro­pees onderwijs bij de groep van Indo-paupers…. 

….Vaak werd in Nederlands-Indië de Indo-Europeaan overhaast door een in­vloed­rijk
fa­mi­lie­lid in een baantje gedrukt, zijn naam als Europeaan zijn­de stelde
niets voor, waardoor ze over gingen tot het ste­len, smokkelen van opium en of
opzetten van speelhui­zen en het verkopen van vrouwen en meisjes aan Chine­zen
voor prosti­tu­tie. De niet erken­de kinderen wilden, ondanks dat ze niet
erkend waren door hun Europese Vader, toch een Europe­se achternaam voeren die
toentertijd een waarborg was voor een goed be­staan in die koloniale samenle­ving……

M.A.W. “Indo-ne-­siërs” zijn ontstaan vanaf de 19de eeuw, als de
afstammelingen van inheemse verraders, collaborateurs en van uit concubinaat
ontsproten kinderen van Franse huurlingen, van Hollandse-, Portugese- en
Engelse militairen van lagere rang en stand, en uit import-chinezen en
proto-maleiers, die van de toenmalige koloniale overheden de op­dracht kregen
op te gaan in “het volk” om zodoende “het inheemse volk” te
veranderen.

 

… Onder deze toen uit concubinaat
ontsproten kinderen ontstond in het midden van de 18de eeuw een identiteits­crisis,
omdat een groot deel van hun verwekkers toendertijd uit minachting of
anderszins hun eigen, bij inlandse vrouwen verwekte, kroosten niet als hun
wettige kinderen wilden erkennen. Daarom gaven deze kinderen later zichzelf een
gefingeerde of verdraaide achternaam van hun vermeende verwek­ker(s). In plaats
van Simonis ontstond de “Thomis”, “Rhemrev” in plaats van
Vermehr (Vermeer), “Frederiks” in plaats van Veenstra,
“Tonges” i.p.v. “Teunissen”, “van Bakel” i.p.v.
“van Brakel”, “Rellum” i.p.v. “Muller”, Redlum in
plaats van Mulder etc. Deze groep was on­danks hun eigen krompraat en ko­kette
manieren verba­zend met zichzelf ingeno­men, en het was ­niet verbazing­wekkend
dat de (witte-boorden) crimina­liteit in deze groep enorm hoog
was. 

Om­streeks 1880 leefde een groot deel van de Indo’s verpau­perd in de
kampong (ofschoon hij werd bezien als Europeaan); of aan de rand van de
kam­pong; of in de toenma­li­ge specifieke Indo-buurten, waarin de huidige
Indonesi­sche sportac­tiviteiten met name Persilat combat style hun ontstaan
vonden, zoals de Kema­joran stijl (in Batavia) ; Kram­bangan (in
Soerabaya) ; of Karangbi­dara (in Semarang), Buntet pesantren pinggir
laut (in Bandung), en onder deze groe­pen tierde de misdaad welig. Hier­door
ontstonden (dorps)bendes en splinter­groe­pen die via chanta­ge en geweld
de gehele woonomge­ving terro­riseer­de. .Om zich van andere bendes te onder­schei­den
gaven zij hun eigen kliek een naam.

 

Zo ontstonden de namen van de Indonesisch
Maleisische- sportsys­te­men zoals Setia-Hati (Kemajo­ran), Cika­long,
Cimande, Jago, Kalajeng­king Hitam, silit tuo enz. waarin zeer duide­lijk de
Bersilat, Persilat of Mersilat alle één potnat zijn ontstaan uit een
“samenraapsel van aller­lei neo-Indone­sische sporten o.a. afgekeken van
de Chinese gevechtssporten “Pah-Kua” of “Chuan-Fa”, Karate
of zelfont­wikkelde systemen die meer verwant zijn aan Japanse sporten en qua
opbouw en techniek voor het grootste deel hieruit bestaan, met als enige
verschil een lage soepele houding. Duidelijk is dus, dat de Indo-nesische
vechtsporten in-of rondom 1900 zijn ontstaan en behept met Maleisische
invloeden welke in feite allemaal één en het zelfde zijn. 

PENCAK-SILAT is dus in werkelijkheid heel wat anders dan wat in Indonesië sinds
de 19de eeuw word beoefend onder deze naam. *Denk liever niet meer terug aan de
verpau­pering van weleer, in het bijzonder niet aan de Indo-buurten als Kemajo­ran
en Krambangan en Karangbi­dara etc. daarbij verwij­zend naar de genoemde
Indo-buurten als hun Leerschool en hun achtergrond.*


HET WANGEDRAG VAN INDISCHEN

In de kropak ewah-ewahan van IDA-BAGUS Kiyai (1785) kwam ik over het
Indische wangedrag ten tijde van de kolonialisatie de volgende uitspraak tegen:
“De aard van de Indische bevolking is laf en week geworden, hen ­toege­bracht
door de koloniale overheersers die zij vanaf het begin zelf vol overtui­ging
hadden gekozen. Vooral de mate van onderdanigheid die zij alom voor hen
betracht­en kent zijn weerga niet. Men durft op eigen initia­tief geen
openlijke confrontatie meer aan te gaan tegen het onrecht welke hen permanent
door hun blanke overheer­ser ­werd aangedaan zodat een ieder of men het wilt of
niet, hierdoor gedoemd was zijn eigen levensweg vrij te banen…..

…..En de soli­dari­teit die vroeger de onontbeer­lijke schakel was van on­der­linge
broeder­schap als dorpseenheid de “gòtòng-ròyòng” (=onder­lin­ge
samenwerking), is volkomen uiteengespat en heeft ruim ­baan gemaakt voor
egoïsme. On­danks de trouw gezwo­ren belof­te ­aan elkaar, beze­geld met een
ritueel gebruik door het slach­ten van een haan, elkander bij te staan, de
conse­quenties samen on­der ogen te zien, altijd paraat te staan voor el­kaar,
was er in deze groep altijd wel iemand die verraad pleeg­de tegen hun eigen
stamleider, in de hoop in voorkomen­de gevallen te worden beloond met een voor­name
aan­stelling als opzichter enz., en tuk op een koloni­ale vol­doe­ning zelfs
gretig hun eigen soort verraad­de, en als het geluk met hem was wachtte hen een
ambtelijke aanstelling, of men werd verheven tot (onder) koning van
een dorp.”

 


Zo zegt de leer van “Vishnuh”:

 

“Alle ko­nings­huizen die de naam
RADEN, RATU, SUSUHUNAN of SULTAN dragen, zijn in die positie geplaatst door
kolonialis­ten, nadat de belanghebbenden (de lokale colla­bo­rerende
dorpshoofden) hun eigen koning of leider laaghar­tig hadden verraden en-of
ver­dreven. In veel voorkomende ge­vallen werden hele konink­lij­ke nage­slachten
lafhartig ver­moord (dus in de rug aangevallen) met behulp van deze
inlandse belanghebbenden (dus die ratu’s c.q. radens, sultans)…… 

…..Al het ver­raad zit gewoon in het bloed en gaat van de ene genera­tie op
de an­dere over,­ tot op het moment waarop de volgende generatie het aange­dane
­verraad erkent en daadwerkelijk uit alle macht be­proefd om niet weer de­zelfde
fouten als hun voorouders te maken en hoe moei­lijk het ook zijt, er alles
eraan doen om diegenen die onder het massa­le volksverraad hebben geleden te
rehabili­te­ren. Pas dan zal de cirkel van vervloeking worden verbroken. Zolang
dit eerher­stel niet heeft plaatsgevonden zal de komende generatie Indonesiërs
waarvan het leeuwendeel afstamt van vroegere inheemse verraders de vervloeking ­voort­durend
blijven aanvoe­len. Maar indien zij de genoemde feiten niet onder ogen willen
zien, zullen zij ook nooit de gees­telij­ke rust en vrede kennen. Hopelijk
realiseren zij zich eens dat zij eerst een stapje opzij moeten zetten, ­voordat
zij vergeving kunnen verkrijgen van de eigen­lijke voor­ouders.”


Noot:

“Het gedenken van voorouders mondiaal
gezien, is geen zinlo­ze taak, maar eerder zinvol. Want gedenken is een taak en
opdracht die voor ons allemaal geldt. Het doen bloeien van vrijheid en het
eerbiedigen van al wat is en was, het bevorde­ren van gerech­tigheid en
veiligheid, loyaliteit, eensgezind­heid, vertrouwen hebben in de zin van het
mens-zijn inclusief de daarvan ont­stane maatschappij, die allemaal eerst aan
het gedenken vooraf horen te gaan”.

 

HET ONDERDRUKKINGSTRAUMA VAN WELEER

De nageslachten en afstammelingen in rechte lijn die de over­blijfselen zijn
van eertijds verban­nen Hindu-voorouders, hebben uit een diepgewor­telde wrok
hun Indiase afkomst afge­zworen, maar door zulks handelwijze ver­breekt men
geen bloed­lijn, want wat voor­ouders in vroegere tijden op de Indi­sche
Archipel is aangedaan kan niet ongedaan gemaakt worden middels wraak­zuch­tige
gedach­tengangen. B.v.: Door het afzweren van de bloedlijn verkrijgt men geen
nieuw leven, geschiedenis en derge­lijke. 

Onder­druk­king heeft altijd al een grote rol gespeeld in zogeheten ­Indische
milieus omdat ze voort­ko­men uit een koloni­ale samen­leving, waarin
machtsrela­ties belangrijk zijn. Zo stelde het meren­deel van de geronsel­de
officie­ren in hun eigen land niets voor, maar op de Indische Archipel speelden
zij de grote Sultan alwaar zij hun frustra­ties op de inlandse burger
bereidwillig botvier­den. ­

 

Vooral de inheemse vrouwen hadden het
zwaar te ver­duren, want zij werden immers door de kolonialisten en diens
inheemse helpers gebruikt als (seks)slavin­nen. Deze Javaanse-, Balinese en
andere inlandse vrouwen hadden een geheel eigen manier om aan hun dage­lijkse
beslommeringen, ellende en hun verne­deringen te ont­snappen. Dit deden zij
door zich passief op te stellen of door zich te immuniseren zodat het
lijfelijk- en geestelij­k geweld wat ze permanent door hun kwelgeesten werd
aange­daan, in elk geval hun persoon­lijkheid niet aantast­te.

De meer­derheid van de Indonesiërs waren toen zelf op winstbejag uit, een
voordeeltje deden deze maar al te graag mits zij ergens dik aan konden ver­dienen
ongeacht of zij daardoor hun eigen landge­noten mee bedonde­rden of niet. Hun
bereidwilligheid tot medewerking was meestal afhanke­lijk van wat er allemaal
te halen was. Viel echter ergens weinig te pakken, dan ­hoefde men ook niet
veel van hen te ver­wachten, maar was het de moeite waard dan werden kosten noch
moeite bespaart om de buit binnen te halen onge­acht wat er aan de haak
geslagen was.

Het was er vroeger op de Indische Archipel ook vet plunderen geblazen. Intri­ges,
nijd, wedijver en verraad kwamen dan ook gauw om de hoek kijken, wat er overi­gens
herhaal­de­lijk voorkwam en als gevolg van de urbani­satie in deze huidige tijd
als vanouds nog voor­komt. De ego­ïstische instelling die het karak­ter van de
Indo’s kenmerkt hebben ze niet van een vreemde geërfd, zij zijn precies het
evenbeeld gewor­den van hun vroegere onderdrukkers waardoor zij met het oog op
hun doelstel­ling be­wust misbruik maken van hun Hol­lands-Indische afkomst en
van de Europe­se onwe­tend­heid aan­gaande de werke­lijke achter­gronden van de
Indonesische voorgeschiedenis. Voorts kennen driekwart van de Indonesiërs als
gevolg van voorou­derlijke verbanningen en onderdrukkingen door vroege­re
koloniale overheersers hun eigen cultuur niet eens meer en lijden feitelijk aan
een koloniaal imperialistische drang naar meer, en maar vergaren en verzamelen
volgens het N.I.K. (= Neo-Indonesisch Kolonialisme).

kortom!! : Over de toen begane wreed­heden zwijgt men het liefste als het graf.
Daarbij verwondert het ons geenszins dat die Indo’s tot thans het nog goed met
de kolonialisten kunnen vinden. En van wie denkt u dat Indonesiërs
lafhartigheid, landdiefstal, kwaadaardigheid, onderdrukking, discriminatie,
laaghartigheid en het inpikken van andermans have en goed hebben geleerd ? Van
de Kolonialisten natuurlijk en van niemand anders. Boeven helpen boeven en
roddelen binnenshuis, dat doen ze maar al te graag. 

De naam en opkomst van het nieuw type volk dat ook vanaf het begin van het
koloniaal imperialisme met name in de 18de eeuw in de
Oost (Indonesië) is ontstaan luidt sinds 1945 officieel Indo-ne-siërs,
dus de afstammelingen van de koloniale overheersing.

 

Duidelijk is dat de onder­drukten en de
verschoppelin­gen van “toen” de onder­drukkers zijn van
“Nu”, want de ex-onderdrukker gaf de wacht over aan de
neo-onderdrukker. En toen de Indonesische bevolking op de Indische Archipel
eenmaal een feit werd deed zij enthousiast en vrolijk mee, al dan niet samen
met hun overheersers, aan verandering, vernietiging en inlijving van de
overgebleven gevestigde Indische Orde. Destijds had het Indonesische volk,
gedreven door hebzucht, egoïsme en machtswaanzin, generlei begrip voor-, noch
hechtte men waarde aan de Indische cultuur en achtergrond. Het was een tijd van
“pakken en hebben”. Het Indonesische volk deed daar massaal exact
hetzelfde wat haar overheersers ook te dien tijde uitspookte namelijk; …

-“pak maar van de inboorlingen wat je pakken kan”; 
-als je ons maar tribuut betaal.

-“schrijf maar wat je schrijven wilt”; 
– als je onze methode maar ontziet.

-“verander de geschiedenis en infrastructuur naar eigen goeddunken of naar
Westers model”; – als je maar verre van ons blijf.

-“neem een voorbeeld aan de renaissance; 
– want het is Nu of Nooit meer”

*Het is zeker zeer fascinerend om te zien hoe Indonesiërs met hun
kunstzinnigheid kunnen omgaan en hun mate van creativiteit is erg leuk; een
lage soepele houding; sierlijke bewegingen die eigen zijn aan oosterlingen;
Mooie capriooltjes; Fraaie out-fit; Oosters muziek; Oosters sfeertje; vaak komt
daarbij een mystiek verhaaltje aan te pas, en meestal met een adellijk tintje;
wat gerommel met de historie; een beetje gezwaai met antieke Indische wapens;
Epauletten, Titels, Lintjes en Oorkondes in overvloed. Het zijn net papegaaien,
want het is er ook allemaal prachtig en kleurig om te zien om der westerling te
plukken, die in eigen land weinig gewend zijn.

 

… En sinds de bekendmaking dat een
Gurubesar van het Vishnuh-Genootschap in 1980 in Europa is gearriveerd schoten
in Indonesia vechtstijlen, perguruans, pukulan-organisaties en bonden als
paddestoelen uit de grond en het regent er ook titels, pendekars en guru besars
in de dorpen. Wilt u ook de titel guru besar voeren, ga dan naar Indonesië waar
u gewoon deze titel kunt kopen met de mededeling dat u ermee in Nederland
een sportschool kan beginnen.

Het voornoemd Indonesische tafereel doet ook sterk denken aan India waar men
bijna achter elke boom een paar guru’s in lotus houding aantreft en waar bijna
vanuit iedere woning een Avatar op de loer staat, die bovendien ook allerlei
kunstjes kan uithalen…



“PAKKEN IS PRETTIG, MAAR KRIJGEN IS DE KUNST

1. De Naam Pencak-Silat is anno 185 door het Vishnuh-Genootschap zelf bedacht.
2. De Pencak-Silat technieken zijn gedurende de 2e tot de 7e eeuw ontwikkeld en
vervat in 10 stijlen door leden van het Vishnuh-Genootschap.

De benaming PENCAK-SILAT en de inhoud ervan is één der zelfontwikkelde en
ongerepte pusaka’s van het Vishnuh-Genootschap en is in de oorspronkelijke vorm
bewaard gebleven.

 

“De “Pencak-Silat” is ons
GROOT CULTUREEL ERFSTUK en mag nooit worden gebruikt voor eigen belang en voor
iets waar het niet voor is bestemd, daarom denkt het Vishnuh-Genootschap er
niet aan om de schending van haar voorouderlijke naam Pencak-Silat straffeloos
te stellen. Derhalve is haar babhatan eervol en niet vergelijkbaar met wat in
vroegere tijden zoal door toedoen- en in vereniging van inheemse verraders in
de Indische Archipel geschiedde; waarin zij gebroederlijk s’nachts op uit
gingen met de kolonialisten in de achterhoede om dorpen te overvallen,
onschuldige mensen te folteren, ze vermoorden en te plunderen teneinde er zelf
beter van te worden namens hun heilige geloofsleer?

Verandering van de naam voor de vechtsporten, die momenteel onder de naam
Pencak-Silat worden beoefend, is echter geen schande. Maar een ieder die de
naam Pencak-Silat blijft misbruiken voor zijn zelfbedachte vechtsport pleegt
feitelijk heiligschennis en dat is pas schande.

 

Wie wel of niet verantwoordelijk is
geweest voor het misbruik, misvatting en de lancering van de naam Pencak-Silat
is niet meer relevant. Veel praten is overbodig, begin liever alvast een eigen
naam voor uw vechtsport te verzinnen in de lijn van de Pukulan of
Mersilat/Persilat en deze inkleden naar Indonesisch-, Westers- of volgens eigen
model, dit is immers eervoller en acceptabeler in plaats van een eeuwen oude
naam te gebruiken waarvan de archipileze geschiedenis leert dat aan de
ontwikkeling van de authentieke “Pencak-Silat” ontiegelijk veel
voorouderlijk lijden, verraad, bloed en tranen daaraan vooraf zijn gegaan.

 

… De naam Penca(k)-Silat is reeds in
lang vervlogen tijden gereserveerd voor al de voorouders, die helaas wegens
verraad door hun vroegere land- en soortgenoten hun eigen levensverhaal niet
meer kunnen navertellen.

 

DEJAVU….

En wat het huidige volk aldaar betreft?
Let op, het zijn nu niet de overzeese grootmachten die de Indische Archipel
naar eigen idee beheersen, bestieren en te gronde richten, maar de destructie
van Indonesië geschiedt thans geheel door Indonesiërs zelf.

 

… Afgezien van de arme achtergestelde
Indische bevolking daarzo, die inmiddels hernieuwd monddood is gemaakt en aldus
geen recht heeft van spreken, is alles daar op de Indische Archipel voor 90 %
verscheurd, kapot gemaakt en verpest als gevolg van de hebberigheid van
inheemse machtswellustelingen, en voor 10 % door het Euro- koloniaal
imperialisme. Bijna niets is er meer Indisch… Aldus is het predikaat
Indischen geenszins op Indonesiërs noch op Indo’s van toepassing. Immers, hun
voorouders hadden vroeger meegewerkt aan onderdrukking en vernietiging van de
Indische orde van destijds en helaas hebben de nageslachten van deze zich in de
voetsporen van hun hebzuchtige voorouders genesteld. De totale vernietiging van
de Indische Archipel is daardoor reeds lang ingeluid…….Kuwalat! 

En wat de Surinaamse Javanen betreft inzake hun beleving van de Pencak-Silat en
hun voorouderlijk cultuur, dat is bijkans allemaal van hetzelfde laken een pak.
Gezien het nonchalant gedrag van de Javaanse immigranten in de beginperiode van
hun vestiging in Suriname (08-08-1890) ten opzichte van hun eigen
voorouderlijk geschiedenis en beschaving, was het doorgeven van de Pencak-Silat
aan dit gemeenschap nooit een optie geweest van het Vishnuh-Genootschap. De
vroegere ongeletterde Indonesische immigranten die hun geboorteland en dorp
achter zich lieten voor een nieuw bestaan overzee, zagen door de moslimse
tirannie in eigen land het verre Suriname als het ultieme alternatief om zich
te vestigen en om zich een nieuw bestaan te verwerven.

 

… Helaas heeft deze groep hun
bijgelovige idioterieën en de Islam geloofsleer meegenomen naar Suriname en
deze helemaal aangepast en toegepast en hernieuwd ingekleed naar eigen idee.
Dat wat de zich zo noemende Indonesische Surinamers heden ten dage als Pencak-Silat
manifesteren in Suriname kan ongetwijfeld worden beschouwd als de na-aperij van
een misvormd Indisch product door Indonesiërs. Vooral het feit dat
discriminatie nog erg leeft in de Surinaams Javaanse gemeenschappen heeft het
Vishnuh-Genootschap vanaf het begin doen besluiten om zich grotendeels te
distantiëren van dit volk. En een éénwording bewerkstelligen met
gelovigen (in dit geval Moslims) betekent verspilde tijd, permanente
ellende en geestelijke armoede. 

De Pencak-Silat leent zich bovenal ook niet voor volken en lieden die
mensonvriendelijke denkwijzen op na houden. Als treffend voorbeeld noem ik hier
de Indonesische voorouders van de huidige generatie Surinamers met een Javaanse
achtergrond, hun voorouders hadden niets geleerd van hun eigen verleden. Dit
blijkt duidelijk uit het feit dat zij in hun nieuwe
vaderland (Suriname) in hun drang naar geld, macht en
zelfverheerlijking jammergenoeg de gedrag- en leefregels van hun voormalige
onderdrukkers in Suriname hebben voortgezet alwaar het in de loop der tijd zich
heeft verspreidt als een vieze olievlek in hun eigen gelederen.

 

… Daarbij is de adorering van de
vroegere gehate Moslimbezetters te beschouwen als het labiel gedrag van
slijmballen. Het merendeel van deze Javaanse contractanten heeft immers op een
gegeven moment uit ellende inderhaast de biezen gepakt en het aanbod van
de Nederlandse kolonialisten indertijd gretig aangenomen om elders ter wereld
hun geluk te gaan beproeven. Op “Allah” konden zij destijds niet
bouwen, die gaf toch nooit thuis. 

Zich mooi en leuk voordoen voor buitenstaanders is een typisch religieuze
eigenschap die door hun nakomelingen is overgeèrfd, en de verheerlijking van
Indonesië door een deel van de Surinaamse Javanen die zich schijnbaar erg
gekoppeld voelen aan Indonesië zouden er dan beter terug kunnen gaan zodat zij
zich daar misschien beter thuis voelen.

 

… In grotendeels hun propaganda films
wordt vaak verwezen naar Surinaamse Javanen uit Indonesia. Dit is zeer
onwaarschijnlijk daar hun voorouders niet voor niets uit Indonesië zijn
gevlucht en feitelijk daardoor geen Javanen meer zijn noch Indonesiërs, maar
het zijn nu Surinamers met een summier Javaanse achtergrond. De huidige
generatie gedraagt zich voor de buitenwereld als fanatieke Moslim terwijl ze daarnaast
naar hartenlust allerlei onreinheden consumeren en betrachten, al dan niet
stiekem, en waaien te pas en te onpas met alle winden mee. Dit zijn allemaal
feitelijkheden in hun aangepaste Islam geloofsleer met hun lekkere saté babi
die bovendien rijkelijk wordt overgoten met “sambal
pitjel” (pittige pindasaus). Dit vindt “Gusti
Allah” (hun God) vast niet leuk, hij zal zeker geen
schijnheilige Koran aanbidders verwelkomen in het Walhallah die doordrenkt zijn
met onrein bloed en onrein vlees. Maar waarom dan de terugkoppeling en
verwijzing naar Indonesia? Dit is verklaarbaar als ” het
verradersbloed kruipt alleen daar waar het kruipen kan.” Dit blijkt maar
weer! Het addergebroed, verraderlijk gedrag en onstandvastige aard zit ze
duidelijk in de genen, daarom is ook voor deze zogenaamde Javaanse
moslimbroeders bij ons nimmer plaats.

Zij die kwaad waren van tong hebben de Gurubesar en het Vishnuh-Genootschap
betitteld als “een overblijfsel uit de Rimboe, bosjavanen”, dit omdat
wij de adat van onze voorouders respecteren en de Pencak-Silatleer onder geen
beding wensen uit te leveren voor wedstrijden in de zin van de sport. Het
Vishnuh-Genootschap behoort dus niet tot de categorie stadsjavanen oftewel
verraders die er niet voor schromen om hun eigen familie te verkopen wanneer
het ze goed uitkomt, exact zoals hun voorouders op Indonesia in de koloniale
tijd ten eigen voordele hebben gedaan!

 

… Wat deze Surinaamse stadsjavanen
betreft; het verraad en hypocriete onderdanigheid zit ze gewoon in het bloed,
te verklaren als de erfenis van hun hielenlikkende voorouders, bij ons bekend
staande als rascisten van de 1ste klas en onbetrouwbaar op de eerste
hand. Velen van hen gedragen zich tegenwoordig zogenaamd patriottisch en
nationalistisch en sommigen stellen ten opzichte van hun medelanders zich
quasi lieflijk en tolerant op. Maar schijn bedriegt, het overgrote deel
is nog steeds alleen te vertrouwen zolang je ze ziet. Wij houden
inderdaad van de Rimboe en dit is ons thuisland, maar laat alles aan het
Vishnuh-Genootschap wat van het Vishnuh-Genootschap is. 

Wij Vishnuïsten (lees visnoewisten) zijn in veelvoud en staan overal
klaar daar waar men ons niet verwacht….De tijd van vroeger is geweest zodat
ook wij geen Javanen meer kunnen zijn, maar wij beschouwen onszelf als
aardbewoners van Indiaase-, Javaanse-, Afrikaanse en
Nederlandse komaf met nog in het bezit zijnde van onze poesaka’s, te weten
familiekronieken, lectuur en cultuur. Trots dat de huidige generatie van het
Vishnuh-Genootschap door de eeuwen heen multi cultureel is geworden, zijn wij
gevoelsmatig en geestelijk hecht aan elkaar verankerd. Huidskleur en ras zijn
voor ons onbelangrijk, wij zijn één grote familie ook al variëren velen van ons
van zeer donker getint naar blank.

 

 

 

… Rassenonderscheid is bij het
Vishnuh-Genootschap niet aan de orde. Het maakt de leden van het genootschap
niets uit waar hun oorsprong ligt of waar zij vandaan komen, wij voelen ons
allen Javaans. Het Javaanse volk met sluik haar met een licht getint donkere
huid zoals vroeger op de Indische archipel is geweest bestaat heden ten dage
niet meer. Of het zijn Indonesiërs-, Surinamers-, Antillianen-, Nederlanders-
etc. met een summier Javaanse (=Indische) achtergrond. 

Maar “Wij” zijn aardbewoners en Vishnuïst, wij hangen gezamenlijk het
Vishnuïsme aan volgens de empiristische leer van het Vishnuh-Genootschap zoals
reeds eeuwen geleden door haar in een schriftuurlijke bepaling is vastgelegd.
Wij zijn per slot van rekening allen aardbewoners en moeten het van elkander
hebben, en voorts in voor- en tegenspoed elkaar ondersteunen met woord en daad.

 

Kortom:

“Het Vishnuh-Genootschap is
vredelievend van aard.” Weliswaar kwamen wij in het nabije verleden
geregeld in contact met kwaadwillende groeperingen die met ons dachten te
kunnen sollen. Maar op een goede dag hadden dezen, dankzij hun aardse
nieuwsgierigheid en mede door hun “extra lange vingers”, in hun
laatste ademtocht gehoord het suizen van een klewang. Daarna hebben wij nooit
meer last van ze gehad. De boodschap (=Vrede met alle mensen) van het
Vishnuh-Genootschap is gelukkig goed begrepen en verder doorgedrongen in alle
inlandse gelederen! 

Wij zijn allen vredelievend en vergevingsgezind in zoverre mogelijk….. Maar
zodra de doodgraver het lijk van de vijand diep heeft begraven en de laatste
zode er boven heeft aangestampt, pas dan zijn wij in staat tot totale vergeving
van- en vrede met de tegenpartij doordat er vanuit die hoek geen enkel gevaar
meer voor ons bestaat.

 

… Het Vishnuh-Genootschap benut alleen
maar haar recht tot destructief verweer als een preventief middel, dit om de
leefbaarheid voor haar leden tot ver in de toekomst te verzekeren. Wij behoren
niet tot de categorie mensen die uit hoofde van hun geloofsleer aan een ieder
die het maar horen wil “vergevingsgezindheid, respect en vrede”
ophemelen, terwijl ze in het alledaagse leven tot de beesten toe zijn en zeer
er op gebrand om een andermans leven erg zuur te maken als een door hun God
opgelegde dagelijkse plichtsbetrachting. Deze vrome schavuiten roepen in volle
overtuiging meestal heel driftig “Houdt den dief”, maar op de één of
andere manier dringt het niet tot ze door dat deze door hun overheid geijkte
Yell betrekking heeft op hunzelf”!

 

Vrouwen en kinderen zitten vaak langs de
kant van een doorstromend rivier bij ons dorp, bezig met hun dagelijkse
beslommeringen o.a. de was doen, zich baden en afwassen. Tevens speuren zij
tijdens hun alledaagse activiteiten beurtelings voortdurend de omgeving af naar
onraad, en in veel voorkomende gevallen worden zij geregeld ingezet om te
fungeren als verkenners of als uitkijk. Maar wanneer een confrontatie met
inheemse rovers onvermijdelijk is zijn de vrouwen wreder dan de mannen.

 

… Dit is keer op keer gebleken in al die
jaren toen het binnenland van Suriname onderhevig was aan privé oorlogen door
allerlei bendes waarbij sommige geduchte tegenstanders te dicht bij ons
gemeenschap hun ruzies kwamen beslechten. Onze veiligheid was in het geding en
daarvoor kennen wij slechts één oplossing, dat is “Babhatan” waarin
bijna iedereen (alle weerbare volwassenen en jongeren) ook alle
weerbare meisjes en vrouwen aan deelnamen.

 

… Eendracht maakt macht. Leven en
overleven doen we samen, zo heeft de empirie ons in de loop der tijd geleerd
dat juist vrouwen in het algemeen grondiger zijn dan mannen, zij laten meestal
geen spaan heel wanneer het er op aan komt. Bij vijandige confrontaties vloeit
er bijna altijd bloed in onze kampen, zij het dan in gecontroleerde en
beheerste mate. Dit heeft tot thans in bijna alle gevallen geresulteerd tot
destructie van de agressor en voor wie er om heeft gevraagd.

 

Wie zoekt zal vinden. Echter, het Vishnuh
gemeenschap ziet het niet zitten om slachtoffer te worden van overrompeling en
molest door regeringscanaille of door ander ronddolend inheems- en uitheems
gespuis.

 

Het genootschap weet dondersgoed dat haar
overlevenden gedurende hun verdere leven dan zullen lopen rondjanken van
verdriet, zoals de Moiwana nabestaanden die rond 29 november 1986 verrast
werden door Satanische agressie van hun eigen soortgenoten; dorpelingen
o.a. kinderen, vrouwen en mannen, door regeringstroepen in koelen bloede
vermoord c.q. afgeslacht als beesten. Juist voor deze gestoorde vrome
volksgroep die op gezag van de Surinaamse regering fungeren als eliminator
moeten mens en dier oppassen en is men zijn leven op geen enkele manier meer
zeker in handen van dit gevoelloze deel van de Surinaamse bevolking, ze ogen
vaak lief, timide en aardig, maar ondertussen zijn ze erger dan wilde
beesten.

 

En van wie hebben zij de meeste door hen
reeds bedreven wreedaardigheden, op de Surinaamse burgerij, geleerd? Dit
hebben ze geleerd van hun vroegere overheersers, de kolonialisten en van
de slavendrijvers.
  

Op de regering met zijn
Politieapparaat en Justitie kunnen wij echter nooit of te nimmer rekenen, niet
dat we op hun assistentie zitten te wachten, maar bepaalde delen in het
binnenland zijn zeer moeilijk begaanbaar, daar waar het gevaar overal op de
loer ligt. Tegen de tijd dat er daadwerkelijk hulp van regeringszijde komt
opdagen is deze onderweg gesneuveld of is de ijstijd ook alweer aangebroken.
Daarnaast wenst de regering zich niet in te laten met binnenlandse geschillen
en aangelegenheden waar zij toch geen vat op heeft.

 

… De centrale overheid voelt zich in
zijn zelfzucht niet verantwoordelijk hoe zwaar bewapende inlandse millities
door inheemse volken worden geweerd en berecht, het is een ver van hun bed
show! Ook hier in het Surinaamse oerwoud en in het Amazone gebied telt alleen
de Wet van de Jungle, het is “overleven of gedood worden”, en in
uitzonderlijke gevallen bij gebrek aan beter is het “consumeren of geconsumeerd
worden”.

 

In alle gevallen komen wij “uit het
niets” en staan altijd paraat om ons volk te beschermen tegen kwaadaardige
mensen teneinde annexatie en allerlei wreedheden op ons gemeenschap door
indringers te voorkomen. Derhalve is het Vishnuh-Genootschap veiligheidshalve
omringd door haar Krijgersgilde, dat te allen tijde strijdvaardig is en er op
getraind om onschuldigen van schuldigen te kunnen onderscheiden. De daartoe
hanteerbare stelling luidt, “Hard maar Rechtvaardig”. 

Het Vishnuh-Genootschap heeft geen cellencomplex waarin gevangen genomen
overweldigers opgesloten kunnen worden, daar opsluiting van levende wezens niet
past binnen de ideologie en de levensfilosofie van het Vishnuh-Genootschap. Het
Vishnuh- Genootschap is fel gekant tegen opsluiting van levende wezens in het
algemeen ongeacht de ernst der begane misdaden.

 

… Ook wenst het Vishnuh-Genootschap zich
niet in te laten met kolonialistenstreken o.a. mensenrechtenschendingen
en slavernij noch zich verlagen tot mishandelingen,
folteringen of iets dergelijks zoals gevangenen normaliter worden
behandeld door een groot deel van de gelovige mensheid. Omdat fysieke
vernedering voor het Vishnuh-Genootschap ongehoord is vind zij het ook
zonde om de vijand, die naar het have en het leven van de ander aasde nog
enigszins te voeden. Aangezien het vishnuh-Genootschap seizoengebonden tussen
twee landen, Brazilië en Suriname, een nomadisch bestaan leidt, kan zij
derhalve zich ook geen gesjouw met vreemde invallers permitteren, maar deze
juist, indien schuldig, alleen menswaardig doen heengaan, want om het
gevaar ten opzichte van onze gemeenschap te beperken verlaten onze
aanvallers nooit levend ons grondgebied, daar wij geen risico nemen
om later alsnog in de rug te worden aangevallen.

 

Kortom: “Het is dan zoals normaliter
bij gebleken schuld “Kop er af en Klaar”, en bij ons geen gesol
met lijken, want levenloze lichamen worden goed
besteed, deze laten we meestal liggen voor de dieren in het
wild.” 


 

 

Zo zegt de Leer van Vishnuh:

 

“Wie schuldig is zal heel gauw
slechts één keer horen het suizen van een klewang, en daarna niets meer.”


Vreemdelingen zullen snel genoeg achter komen waarom
het Vishnuh-Genootschap buitenstaanders, die zich in Suriname en Brazilië
toevallig in haar buurt ophouden, ten strengste verbiedt om haar leden te
filmen of te fotograferen. Ieder volk heeft het recht van zelfbeschikking en
het recht op privacy.

 

Voorts heeft iedere bevolkingsgroep recht
van zelfverdediging- en bescherming van zijn cultuur. Ook wij hebben een
beschaving en een levensvisie! Er zijn overal ter wereld nu eenmaal mensen die
liever prevaleren om zichzelf te blijven in plaats van zich op te houden met
het epigonisme van een op hypocrisie gebaseerde staatsfilosofie. Derhalve neemt
het Vishnuh-Genootschap uit veiligheidsoverwegingen altijd de nodige
voorzichtigheid in acht, want de mens is het gevaarlijkste roofdier dat op deze
planeet rondloopt!

 

Verder is het Vishnuh-Genootschap
zelfstandig en in staat tot een eerlijke beoordeling van wie wel en wie niet
moedwillig bezig is geweest, en er wacht degenen die opzettelijk de fout hebben
begaan, door ons grondgebied zonder fiat of ongevraagd te betreden, een zeer
onaangename verrassing. Dit ter afschrikking van avonturiers en kwaadaardigen
teneinde toekomstige herhalingen te voorkomen. “Wie niet horen wil moet
voelen” is ook één van onze motto’s! Het Vishnuh-Genootschap adviseert een
ieder om zich met hun eigen zaken te bemoeien door hun eigen dingen te doen in
plaats van hun neus in andermans besognes te steken.

 

… Daarentegen verwelkomen Vishnuïsten
alleen rechtgeaarde aardbewoners, afkomstig van alle windstreken, die in het
bezit zijn van een schriftelijke toestemming (inzake een notarieële
akte) voorzien van een handtekening en een stempel van de familiezegel van
de Gurubesar Lancar Ida-Bagus / R.R.Purperhart, aldus voldoen aan de diepste
betekenis van het woord “Aardbewoner” zoals door het
Vishnuh-Genootschap schriftuurlijk is vastgelegd. …..Maar alwie naar aapjes
wil kijken moet toch naar een dierentuin! 


Wie zijn in feite aardbewoners?

Aardbewoners zijn mensen die; 

1. -een ander het licht in de ogen gunnen,
2. -eerlijk zijn tegen zichzelf en ook vooral tegen zijn medemensen,
3. -zich verre houden van religieus- als van kolonialistisch gedrag,
4. -zich verre houden van hoogmoedswaan, verwaandheid en discriminatie,
5. -zich verre houden van hebberigheid en egoïsme,
6. -verantwoordelijkheidsgevoel hebben voor zijn medemensen,
7. -respect hebben voor de Natuur en het Leven,
8. -loyaal, trouwhartig en standvastig zijn van geest,
9. -geen onderscheid kennen in ras, rang, stand, afkomst, religieuze(lees ook
politieke) overtuiging.

De hiervoor opgesomde negen(9) eigenschappen zijn de kenmerken van rechtgeaarde
Aardbewoners. En voor wie zich hieraan houdt is het Vishnuh-Genootschap hun
beste kameraad en toeverlaat.


 

Zo zegt de leer van Vishnuh:

 

“Wie ons verhaal niet wil aanhoren
moet gewoon zijn oren dichtknopen. En wie de waarheid niet wil weten moet onze
verhandelingen en boeken dan ook niet lezen. En wie de schoen past trekke hem
maar aan!”


Alhoewel het Vishnuh-Genootschap tegenwoordig de
beschikking heeft over betere gebruiksgoederen alsook allerhande nuttige dingen
bezit dan vroeger het geval was, staat zij ook open voor de modernste
technologieën. Daarnaast bestudeert zij constant allerlei nuttige zaken waar
haar leden baat bij hebben om zodoende de overlevingskansen van haar leden te
vergroten en tegelijkertijd op de hoogte te blijven over van alles die de
moderne tijd met zich meebrengt en wat de wereldeconomie biedt.

 

… Wij hanteren in onze
technieken ongebruikelijk materiaal en onze theorieën zijn meestal
afwijkend van de reguliere orde, maar bossjestechniek of niet, ons materieel
functioneert zeker als de beste. Wat wij hebben bereikt is in de ogen van
sommigen vaker bestempeld als oud bonkig roest. Doch daar storen wij ons niet
aan, wij zijn in ieder geval gelukkig en tevreden met wat wij hebben
klaargespeeld.

 

… Wij kunnen ermee verder, onze positie
steeds versterken, een beter plaats geven in de grote mensenwereld en
daarbij onze levenskansen / kennisoverdracht steeds stabiliseren. Wat zegt het
Neerlands gezegde hier over ook alweer? “Wie het kleine niet eert is het
grote niet weert.” Zolang wij gelukkig en tevreden zijn met wat wij hebben
en ermee kunnen overleven is het voor ons al ruim voldoende. 


Namens het Vishnuh-Genootschap

 


Let Wel: Het Vishnuh-Genootschap streeft er niet naar
om de wereld te veranderen, maar wie lid wenst te worden zal onze procedure
moeten volgen. Kritiek leveren op ons toelatingsbeleid/regels is zinloos.
Anderszins zitten wij niet op avonturiers te wachten en ook niet op andere
betweterige personen en dergelijke. Wij verwelkomen alleen aardbewoners, maar
wie vrij is van angst en oprecht is van geest alsmede geen kwaad heeft in de
zin en tot het Vishnuh-Genootschap wenst te worden toegelaten zal als een volwaardig
lid ontvangen worden. Wie ècht de Pencak-Silat wil leren zal zich zonder meer
onderwerpen aan de regels, normen en waarden en de adat van het
Vishnuh-Genootschap. 

 

Wijzigingen Voorbehouden